Karens Jul, 1885
(Achtergrondinformatie bij deze tekst staat hier op de website)
Een kerstverhaal
Op een van de kades voor stoomschepen in Kristiania1 lag al jaren een grijsgeverfd houten huisje met plat dak, zonder schoorsteen, ongeveer tweeëneenhalve meter2 lang en iets korter aan de zijkant. In beide zijwanden bevond zich een klein raampje, het ene precies tegenover het andere. De deur ging naar de zee open en kon zowel van binnen als van buiten worden afgesloten met ijzeren haken die aan krammen van hetzelfde metaal werden vastgehaakt. Het gammele gebouwtje was oorspronkelijk opgezet voor de veerlui zodat ze bij regen en kou een dak boven het hoofd hadden als ze uitrustten of zaten te wachten tot er iemand kwam die een boot nodig had. Later, toen de kleine stoomboten gaandeweg het scheepsverkeer hadden overgenomen, waren de veerlui weggetrokken. Toen werd het huisje alleen incidenteel gebruikt door wie dat net nodig had. De laatsten die er gebruik van hadden gemaakt, waren wat stratenmakers geweest, als ze in koppels van twee schaftpauze hielden toen ze op een zomer bezig waren een vlakbij gelegen gedeelte van de kade te repareren. Sindsdien nam niemand nota van het oude krotje. Het bleef staan waar het stond omdat de havenautoriteiten niet op het idee kwamen het weg te halen en omdat niemand erover klaagde dat het iets of iemand in de weg stond. Het was een winternacht in de maand december, het liep tegen kerst. Er dwarrelde wat sneeuw neer, maar die smolt al tijdens het vallen wat de plakkerige laag smurrie op het plaveisel van de kade steeds natter en dikker maakte. Op de gaslampen en stoomkranen lag de sneeuw als een grijswit kleed met dunne franjes en als je vlakbij de schepen was, kon je in het donker vaag zien dat de sneeuw de tuigage bedekte als slingers tussen de masten. In de donkergrijze, heiige lucht kregen de gasvlammen in de lantaarns een viezige, saffraangele glans, terwijl de scheepslantaarns troebel rood licht gaven. Af en toe snerpte er een knallend geluid door de vochtige atmosfeer als de wacht aan boord tegen het glas van de scheepsklokken tikte als het tijd was voor de aflossing. Een politieagent die op de kade surveilleerde, bleef bij de lamp buiten het voormalige veermanshuisje stilstaan. Hij haalde zijn horloge tevoorschijn om te kijken hoe laat het in de nacht was, maar toen hij dat in het licht hield, hoorde hij iets wat op kindergehuil leek. Hij liet zijn hand zakken, keek om zich heen en luisterde. Nee, toch niet. Weer het horloge opgetild. Het geluid was er weer, nu gemengd met zacht gesus. Weer liet hij zijn hand zakken en opnieuw werd het stil. Wat drommel was dat voor ongein? Hij ging het gebied om hem heen afspeuren, maar kon niets ontdekken. Voor de derde keer werd het horloge in het gaslicht gehouden en toen kreeg hij eindelijk kans om te zien dat het bijna vier uur was. Hij liep door, langs het huisje, lichtelijk verbaasd, maar bedacht uiteindelijk dat hij het zich vast verbeeld had. ... Hoe kon dit nou ook. Toen hij een poosje later later dezelfde weg terug liep en het huisje naderde, keek hij er toch tersluiks naar. Wat was dat? Zag hij binnen niet iets bewegen? De gaslampen buiten het huisje schenen van weerszijden door de ruitjes zodat het eruit zag of er binnen licht aan was. Hij liep erheen en keek naar binnen. Inderdaad. Er zat een gedaante op het bankje vlak onder het raam, een klein, ineengedoken schepseltje dat voorovergebogen met iets bezig was wat hij niet kon zien. Een stap de hoek om en hij was bij de deur en wilde naar binnen. De deur was vergrendeld. 'Opendoen!' riep hij en bonkte met zijn knokkels op de deur. Hij hoorde dat iemand met een ruk opsprong, er klonk een soort zwakke, verschrikte kreet en toen werd het volkomen stil. Hij bonkte weer met zijn gebalde vuist en herhaalde: 'Opendoen, wie daar binnen is. Doe onmiddellijk open.' 'Wat is er aan de hand. Heremetijd, der is hier toch niemand -' klonk het angstig, vlakbij de deur. 'Opendoen. Politie!'' 'Jesses, politie - ooh, lieve meneer toch, ik ben het maar, ik doe toch niks, ik zit hier alleen maar, ziet u wel.' 'Kan je de deur nog 's opendoen, anders zwaait er wat voor je. Doe je...' Hij kwam niet verder want op dat moment ging de deur open en meteen werkte hij zich gekromd door de opening naar binnen in de kleine ruimte waar hij maar net rechtop kon staan. 'Ben je helemaal gek! Niet opendoen voor de politie? Wat denk je wel?' 'Perdon, meneer de agent, ik doe al open, siet u wel?' 'Dat is je geraden ook...' bromde hij. 'Wie ben je en wie heeft gezegd dat je hier kunt intrekken?' 'Ik ben het maar, Karen,' fluisterde ze. 'Ik sit hier met m'n kindje.' De politieagent bekeek het wezentje dat tegen hem sprak, eens beter. Het was een dun, klein vrouwtje met een smal en bleek gezichtje en een diepe brandwond op haar ene wang, in een rechte lijn van boven naar beneden als een stok, zo te zien nog niet eens volwassen. Ze was gekleed in lichtbruine bovenkleding, een soort wollen trui of jas, waarvan het model verraadde dat het betere tijden had gekend, en een donkerder gescheurde rok die tot haar enkels kwam. Haar voeten staken in een paar soldatenlaarzen met gaten, zonder veter in de nestelgaatjes bovenop. In haar ene arm hield ze een bundeltje vodden dwars tegen haar lichaam gedrukt. Uit de bovenkant van dat bundeltje stak iets wits. Het was het hoofdje van een baby die aan haar magere borst zoog. Om haar hoofd had ze een gerafelde doek die onder haar kin was vastgeknoopt, achter in haar nek piekte er wat haar onder uit. Ze rilde over al haar leden van de kou en als ze een stap zette, klotste en knerpte het in haar laarzen alsof ze in een papachtige massa trapte. 'Ik dacht dat niemand 'r last fan sou hebben,' vervolgde ze op een fluitende toon. 'Dit huisje staat hier toch gewoon.' Een beklemmend gevoel bekroop de agent. Hij was eerst van plan geweest haar kort en bondig weg te jagen en haar er met een waarschuwing van af te laten komen. Maar toen hij het arme kind zag dat daar met dat kleine wurm van haar in de armen stond, tegen de bank steunde en niet durfde te gaan zitten uit angst en onderdanigheid, trok er een soort ontroering door hem heen. 'Maar goeie God - wat doe je hier toch, meissie? Ze merkte de mildere klank in zijn stem. Haar angst nam af en ze begon te huilen. De agent trok de deur dicht. 'Ga toch zitten,' zei hij. 'Het kind is toch veel te zwaar om steeds te tillen.' Ze zeeg zwijgend op het bankje neer. 'Nou, kijk 's aan,' zei de agent in een poging haar op te vrolijken en ging op het tegenovergelegen bankje zitten. 'Ach, herejee, meneer de agent - laat me hier blijfen,' lispelde ze tussen haar tranen door. 'ik sal niks kwaads doen, ik sal de boel netjes houwen - u siet 't self - 't is hier geen troep, dat daar sijn broodkorsten.' Ze wees naar een voddenbaal op de grond. 'Overdag loop ik te bedelen. In de fles zit een scheutje water. Laat me hier 's nachts blijfen tot ik m'n baantje weer heb. As mevrouw komt...' Ze zweeg en snoot haar neus in haar vingers die ze aan haar rok afveegde, 'Mevrouw, wie is dat nou weer?' vroeg de agent. 'Ik was dienstmeid bij haar. Het was zo'n fijne baan met vier kronen per maand en middageten, maar toen sat ik in de penarie en toen moest ik weg, begrijpt u. Mevrouw Olsen zorgde er zelf voor dat ik naar het tehuis kon, ze is zo...., mevrouw Olsen, en ik werkte bij haar tot ik naar het tehuis ging en de baby kwam, want ze is alleen, mevrouw Olsen, en ze zei dat ze me zou houwen tot ik niet meer kon werken. Maar toen ging mevrouw Olsen weg, want ze is vroedvrouw, mevrouw Olsen, en toen werd ze ziek toen ze op het land was en nu zeggen hun dat ze met kerst thuiskomt.' 'Maar God beware me, dat je zo met dat kind rondsjouwt terwijl je op mevrouw wacht. Waar is dat goed voor?' De agent schudde zijn hoofd. 'Ik heb nerges om te wonen,' snikte ze. 'Sinds me vader dood is kan er niemand voor me zorgen nu m'n stiefmoeder me der uit heeft gezet.' 'Maar de vader van het kind dan?' 'Ach, die ....' zei ze en stak haar kin even koppig vooruit. 'Die krijg je heus niet te pakken, toch?' 'Maar je weet toch wel dat hij ertoe veroordeeld kan worden om voor het kind te betalen?' 'Ja, dat zeggen hun,' antwoordde ze. 'Maar wat ken je doen als je 'm niet ken finden?' 'Weet je, geef zijn naam maar aan me door,' bedacht de agent, 'dan krijgen we hem wel te pakken.' 'Hm, as ik dat sou weten ...' zei ze beschroomd. 'Wat zeg je me nou? Weet je de naam van de vader van je eigen kind niet?' Karen stak een vinger in haar mond en begon erop te zuigen. Haar hoofd zakte voorover. Er kwam een hulpeloze, verdwaasde glimlach op haar gezicht. 'N-e-e,' fluisterde ze waarbij ze elke letter langgerekt uitsprak, zonder de vinger uit haar mond te nemen. 'Nou, zoiets geks heb ik van mijn levensdagen nog niet gehoord,' begon de agent. 'Lieve genade, hoe kwam je dan aan die kerel?' 'Ik sag 'm 's avonds op straat, as het donker was,' zei ze zonder een spoortje schroom. 'Maar hij ging 'r al gauw vandoor en toen heb ik 'm niet meer gesien.' 'Heb je nooit naar hem gevraagd?' 'Dat heb ik heus wel gedaan, maar d'r was niemand die wist waar ie uithing. Hij heb een baantje buiten de stad, denk ik, want ie deed iets met paarden of wagens of zo, dat kon je wel aan 'm ruiken.' 'God beware me voor zo'n stel,' mompelde de agent. 'Je moet je bij de armenzorg melden,' zei hij hardop, 'dan kunnen ze dat heerschap bij z'n lurven grijpen.' 'Nee, dat doe ik niet,' antwoordde ze, plotseling koppig. 'Het is toch heus beter om in het armenhuis te zitten en eten en een dak boven je hoofd te krijgen, dan wat je nu hebt,' zei de agent. 'Vast wel, maar als mevrouw Olsen nou maar weer terug is, - ze is zo aardig, mevrouw Olsen -. Ze neemt me vast weer aan als losse hulp, ik weet 't zeker, want ze heb het beloofd, en ik ken een vrouw waar ik in losjies kan voor 3 kronen per maand, en die wil op de baby passen as ik bij mevrouw Olsen werk en dan kan ik haar huishouden doen as ik bij mevrouw Olsen klaar ben. Dat komt allemaal goed, as mevrouw Olsen maar weer terug is, en ze komt met kerst, zeggen hun.' 'Jaja, meiske, wie volwassen is, moet zichzelf zien te redden, maar hier kan je niet blijven.' 'As ik hier 's nachts ben - wat geeft dat nou? Oo, asjeblieft, mag het? Ik sal sorgen dat de baby niet gaat huilen. Tot mevrouw weer terug is. O, lieve meneer de agent, alleen maar tot mevrouw weer terug is ...' 'Maar je crepeert hier van de kou, jij en je kind.' Hij keek naar haar armzalige kleren. ' 't is hier altijd nog beter dan buiten op straat waar je nerges ken schuilen. Toe, meneer de agent - alleen maar tot mevrouw weer terug is.' 'Hm, eigenlijk zou ik je mee moeten nemen naar het bureau,' zei de agent op een autoritaire toon en krabbelde achter zijn oor. Ze sprong op en haastte zich naar hem toe. 'Niet doen, niet doen,' jammerde ze en greep met haar verkleumde vingers zijn mouw beet. 'Ik sal me heel goed gedragen - in godsnaam - alleen maar tot mevrouw weer terug is.' De agent dacht na. Drie dagen tot kerst, rekende hij uit. 'Vooruit dan maar,' zei hij hardop en stond op. 'Je kunt hier tot kerst blijven, maar geen dag langer. En let wel: niemand mag het weten.' 'God zegene u, God zegene u, dank u wel,' riep ze. 'Maar zorg ervoor dat je stipt om zes uur 's ochtends weg bent, voor ze hier weer aan de slag gaan,' zei hij nog toen hij al half buiten stond. Toen hij de volgende nacht langs het huisje kwam, bleef hij staan en keek naar binnen. Ze zat scheefgezekt, achterovergeleund tegen het raamkozijn. Haar profiel met de doek om haar hoofd geknoopt tekende zich vaag af tegen de ruitjes. Het kind lag aan de borst. Ze zat onbeweeglijk en leek te slapen. Tegen de ochtend begon het te vriezen. In de loop van de volgende dag zakte de thermometer tot twaalf graden onder nul. Het vroor dat het kraakte en de lucht was helder en kalm. Op de raampjes van het veermanshuisje vormde zich een dikke laag witte rijp wat de ruiten compleet ondoorzichtig maakte. Op kerstavond sloeg het weer om. Het dooide en druppelde van alle kanten. Je had bijna een paraplu nodig, ook al regende het niet. Op de kade waren alle ramen van de pakhuizen weer ijsvrij en het wegdek was slechter begaanbaar dan ooit. Tegen twee uur 's middags kwam de agent aanlopen. Hij had de afgelopen twee nachten verlof gehad wegens verkoudheid en koorts, waarvoor de dokter een verzuimbriefje had geschreven. Nu moest hij er weer op uit om met iemand op een van de stoomschepen te praten. Zijn route voerde hem langs het huisje. Hoewel het wat begon te schemeren, onderscheidde hij toch al op meerdere passen afstand iets, wat hem stil deed staan en hem een heel akelig gevoel gaf. Daar zat ze - in precies dezelfde houding als die nacht, twee dagen geleden. Precies hetzelfde stukje profiel in het ruitje. Hij dacht er verder eigenlijk niet over na, ervoer alleen maar een gevoel van afgrijzen over die versteende gelijkheid. Onwillekeurig trok er een rilling door hem heen. Zou er iets gebeurd zijn? Hij haastte zich naar de deur - die was vergrendeld. Toen sloeg hij een ruitje in, kon bij een ijzeren staaf komen, stak die door het gat in het raam en duwde daarmee de haak van de kram, stapte naar binnen, zacht en voorzichtig. Ze waren allebei zo dood als een pier. Het kindje lag tegen de moeder aan en hield zelfs nu het dood was nog de borst in het mondje. Er waren uit de tepel een paar bloeddruppels langs het wangetje naar beneden gesijpeld en op het kinnetje opgedroogd. Het meisje was verschrikkelijk uitgeteerd, maar op haar gezicht lag als het ware een verstilde glimlach. 'Arm wicht, wat een kerst was dat voor haar,' mompelde de agent en pinkte een traan weg. 'Maar misschien is het maar beter zo, voor hen allebei. Onze lieve heer heeft er vast een bedoeling mee.' Hij liep weer naar buiten, trok de deur dicht en maakte de haak vast. Haastte zich naar het bureau om de toedracht te melden. De eerste werkdag na de kerstdagen lieten de havenautoriteiten het oude veermanshuisje afbreken en afvoeren. Het was tenslotte niet de bedoeling dat het daar stond als onderkomen voor allerlei leeglopers.