Olivia Levison, ‘Gekooid’

Indespærret, novelle uit de bundel Gæringstid (Gistende tijden), 1881

(Achtergrondinformatie bij deze tekst staat hier op de website)

Gekooid

Het was een mooie zomeravond. De laatste zonnestralen werden gevangen door de blinkende ruiten in een statig gebouw dat weliswaar vlakbij Kopenhagen lag, maar zo ver verwijderd was van het feitelijke stadsgebied dat het omgeven was door tuinen, weiden en akkerland zodat de paar verspreid liggende woningen die er te zien waren, niets afdeden aan het gevoel van weidsheid en weldadige eenzaamheid.
De glans van de ondergaande zon lag over de hoge muren wat hun roodbruine kleur een dieprode gloed gaf, die roze weerkaatste op een brede uitgehouwen granieten trap die vanaf een brede voet met steeds smallere treden naar twee grote glazen deuren leidde in het midden van de voorgevel van het gebouw. Twee vierkante vleugels, gesierd met een torenspits, liepen aan weerszijden evenwijdig aan de trap naar voren. Fijn zand en grind bedekten een plein in de vorm van een halve maan direct voor het gebouw, terwijl een goed verzorgd grasveld met bloemperken en een paar grote bomen als het ware de voorgrond vormden van een schilderij met op de achtergrond een klein bos waar de zon net achter onderging en waarvan het frisse loof en de slanke stammen de indruk wekten van een schaduwspel tegen de scherp begrensde vuurstreep aan de horizon.
Het was volkomen stil. De muggen dansten rond de hoge heggen. Twee grote honden, de ene met zijn kop op zijn voorpoten, de andere wegdoezelend in zijn volle lengte uitgestrekt, lagen onbeweeglijk en met gesloten ogen in het wijkende zonlicht. Ineens spitsten ze hun oren en tilden ze allebei hun kop op: alsof de avondbries een heel ver en vaag geluid meevoerde, dat werd luider, het geluid van ronddraaiende wielen werd waarneembaar – luid blaffend stoven ze erop af, vlakbij hinnikte een paard. Wegens al dat kabaal betrad een kleine corpulente man het bordes voor de glazen deuren om met zijn hand boven zijn ogen als bescherming tegen de zon naar de weg te turen. Even later slingerde een licht jachtrijtuig de weg voor het gebouw op en werd het door de koetsier met een ruk tot stilstand gebracht aan de voet van de trap. De twee passagiers, een man en een klein meisje, stonden op en stapten uit. De man op het bordes was ondanks zijn zeer aanzienlijke corpulentie in grote haast de trap afgerend naar de reizigers en keek met onverholen verbazing naar het meisje dat stijfjes en verlegen haar kin tegen de borst drukte waardoor het haar min of meer lukte een gezicht dat op huilen stond, onder de schaduw van haar grote strohoed te verbergen. Die strohoed liet het zonlicht echter via talloze gaatjes door en paste daarmee bij de te korte jurk, die het jonge ding het typische aanzien van een steltloper gaf, wat je zo vaak aantreft bij meisjes tussen de acht en dertien. Haar voeten, die onnatuurlijk groot leken in vergelijking met de dunne spillebenen, waren in lompe en hier en daar beschadigde leren laarsjes gestoken. Ze had uit pure verlegenheid haar ene voet op de andere gezet en stond nu, naar voren en achteren wiegend om haar evenwicht te bewaren, achter haar reisgenoot verscholen, die een ongeduldige opmerking wegslikte, het dikke heerschap begroette en met het meisje aan de hand de trap opliep. Het goedmoedige gezicht van de dikzak was één groot vraagteken en hij streek over zijn kale kruin en schudde zijn hoofd als een man die totaal niet bij machte was te begrijpen wat er voor zijn ogen gebeurde.
De glazen deur gaf toegang tot een groot vertrek waarvan de gedecoreerde wanden, de gebeeldhouwde meubels en de vazen vol bloemen het meisje haar veilige plek onder de schaduw van haar hoed deden opgeven, waarbij zichtbaar werd hoe ze met open mond en indringende bruine ogen het vertrek rondkeek. Er kwam een vriendelijk ogende vrouw van middelbare leeftijd binnen die na een kort gesprek met de zojuist gearriveerde man het kind meenam.
‘Kijk 's aan - Rørby,’ zei de dikzak en ging voor hem staan. Maar de aangesprokene leek geen acht te slaan op vraag die in die uitroep besloten lag. Hij ontdeed zich van zijn hoed en overjas, liep naar een van de ramen en keek uit over het uitdovende lichtschijnsel dat in de wiegende boomtoppen voor hem speelde.
Hij leek zo rond de 48 jaar te zijn. Hij was een magere verschijning van gemiddelde lengte met vrij smalle schouders en donker en her en der sterk grijzend haar dat vanaf de zijscheiding glad over zijn opvallend brede en gladde kruin gekamd was. Van zijn ingevallen slapen liepen scherpe groeven naar een spitse en nogal vooruitstekende kin. Een dunne snor die zijn donkere kleur had behouden, viel over zijn smalle bovenlip en liep door naar zijn kin waarvan het grootste deel onbedekt was. Een lange magere hals waarin de adamsappel duidelijk uitstak, torste zijn hoofd waarvan de grauwe kleur en kille uitdrukking iets werden verlevendigd en verzacht door een paar diepliggende ogen met een uitdrukking van ernst en zwaarmoedigheid.
Het was hem niet vergund lang ongestoord te staan dromen. De dikzak legde zijn hand op zijn arm wilde net iets zeggen toen hij zich omdraaide en zei: ‘Neem me niet kwalijk, kerel. Ik stond in dubio of het niet beter was mijn mond te houden. Maar je hebt het meisje nu toch al gezien en het raakt vast snel genoeg bekend dat ik haar in huis heb genomen. Dus zal ik je het verhaal erachter vertellen. Ik heb er trouwens ook behoefte aan om er met iemand over te praten.’
‘Een verhaal!’ zei de dikkerd op een deels vrolijke, deels verwijtende toon. ‘Zit dat zo…’       
‘Helemaal niet,’ antwoordde Rørby met een ongeduldige beweging. ‘Zo was het juist niet. Maar kom mee naar mijn werkkamer, dan kunnen we ongestoord praten.’
De twee mannen gingen toen naar een aangrenzend, kleiner vertrek waar de muren aan twee kanten waren bedekt met boekenplanken en boekenkasten, terwijl een bureau dat tussen twee hoge pilaren met respectievelijk een Venus- en een Antinoöskop stond, bedekt was met lege en beschreven vellen papier en drie of vier opengeslagen boeken. Een microscoop met glasplaatjes met verdroogde en onbruikbare preparaten eromheen lag op zijn kant en was met een laag stof bedekt.
'Wat vind je zelf,’ zei de dikkerd en wees naar de tafel, ‘Zou deze chaos een vriend niet nieuwsgierig of bang maken. Niemand wist waar je was. Je was al een aantal dagen weg – weggeroepen onder het werk en alles in wanorde achtergelaten, zei ik bij mezelf, Rørby, die verzamelaar, dat pedante typ, dat gewoonlijk zo netjes is als een huisvrouw.’
'Dat pedante typ!' herhaalde de ander met een zwaarmoedige glimlach. 'Nou ja, misschien heb je ook wel gelijk.'
'Maar laat me ter zake komen.'
De twee mannen namen plaats op een bank bij het openstaande raam. Rørby leunde achterover en streek met zijn magere bruine vingers, waarvan de platte en nogal brede vingertoppen een opvallende tegenstelling vormden tot de verder welgevormde hand, verschillende keren door zijn knevel.
'Twaalf jaar geleden bracht ik de winter in Kopenhagen door. Destijds - je herinnert je vast nog wel dat dat anderhalf jaar na het overlijden van mijn vrouw was - was ik in de wonderlijke situatie beland dat je het gemis nog steeds voelt maar daar toch niet meer in kunt blijven hangen. Er waren een onrust en leegte in mijn ziel die me ontevreden en verveeld maakten met mijn werk en mijn naaste omgeving. Ik werd moe van mijn dochtertje, mijn studies interesseerden me niet langer, ik had niemand voor een goed gesprek, ik voelde me eenzaam en als het ware afgesneden van de wereld. Ik overwoog dat een verandering van omgeving me op de een of andere manier zou helpen om mijn leven weer op te pakken, maar om ver weg te gaan, daarvoor ontbrak het me aan de benodigde energie. Ik koos toen voor een verblijf in Kopenhagen in de hoop dat nieuwe gezichten, de drukte en reuring om me heen, zin of interesse in het een of ander zouden opwekken en zo de vastgeroeste gewoontes zouden doorbreken die me stuk voor stuk herinnerden aan het verlies dat ik had geleden. Helaas werd ik in die verwachting teleurgesteld. Het stadsleven had een  beklemmende werking op me. Ik voelde me niet verkwikt genoeg om aan het sociale leven deel te nemen, ik had weinig vrienden, geen naaste familie, geen uitgesproken liefhebberij om te beoefenen, ik begon me al snel te vervelen en overwoog al te vertrekken toen me op een dag een paar familieleden van mijn vrouw te binnen schoten die ik nog niet had bezocht. Meer vanuit een soort respect dan vanuit de wens het contact te vernieuwen met mensen die ik al jarenlang niet had gezien, bezocht ik hun woning. Die was gelegen in een van die rustige zijstraten die op zich het teken zijn van een zeker welgesteld teruggetrokken leven. Het huis zag er solide uit en er prijkte een indrukwekkende gevelplaat met een afbeelding erop boven de vrij kleine ramen. Ik keek door de brede poort met zijn enorme wijd openslaande vleugeldeuren uit op een uiterst opgeruimde binnenplaats waar een stapel biervaten en een grote koelwagen in de hoeken duidelijk het beroep van de eigenaar verraadden. Via de trap, waarover zand was uitgestrooid en waarvan de wanden met glimmende rode en groene verf waren gedecoreerd, bereikte ik de eerste verdieping, waar me pianoklanken tegemoet kwamen. Een dikke man met een verbleekte pruik, pantoffels en witte wollen kousen aan zijn benen en een meerschuimpijp in de hand deed open. Het was de heer des huizes in eigen persoon, brouwer Søren Husum, bij wie mijn gezicht in het vage schijnsel van een hallamp kennelijk geen enkel belletje deed rinkelen, maar die me na het noemen van mijn naam met de grootste hartelijkheid onthaalde en me naar het vertrek leidde waaruit de klanken leken te komen die ik op de trap had gehoord. In die kamer zat inderdaad een klein meisje aan de piano, terwijl een jonge vrouw naast haar moeite deed haar wat regels van die edele kunst bij te brengen. Geen van beiden draaide zich om toen we binnenkwamen en de brouwer deed ook geen moeite zijn stem te dempen. De jonge vrouw liet zich hierdoor echter niet van de wijs brengen, tikte alleen maar iets nadrukkelijker de maat met haar hak en gaf haar pupil even een duwtje tegen de schouder toen het kind met een schuin oog naar de onbekende bezoeker keek. Even later ging meneer Husum de kamer uit om, zo zei hij, zijn vrouw te halen. Bij gebrek aan beter keek ik om me heen. Maar er was niet veel te zien. Onder de tafel een tapijt in dezelfde felle kleuren die me op de trap al tegemoet hadden geblonken, op de gele muren sentimentele foto's van abominabele kwaliteit in vergulde lijstjes, een fonkelnieuw glimmend buffet, volgestouwd met frutsels en allerlei vergulde prullen, een verschoten sofa in een hoek en tenslotte een opengeklapte piano - zeker, daar viel wel wat te zien: het jonge meisje. Ze zat dan wel met de rug naar me toe maar de verlichting aan de zijkanten van de piano wierp een diepe gloed op haar prachtige donkerbruine golvende haar dat in veel lokken en vlechten om haar hoofd was gewikkeld en waaruit onder aan haar nek kleine krulletjes piepten, wat aangaf hoe stevig en onhandelbaar die haardos was. Bovendien kon ik een stukje zien van haar wang met een mooie bruinige blos en vermoedde ik een kin van vrij fors formaat. Toen kwam de brouwer echter weer binnen met zijn vrouw, een kleine mollige verschijning, die me met beide handen de hand schudde en naar de piano liep, het jonge meisje op de schouder tikte en op een goedmoedige toon zei: 'Laat het kind maar, juffrouw Ulla. Meneer Rørby moet haar toch ontmoeten, hij heeft zelf ook een klein meisje.' De jonge vrouw stond zonder iets te zeggen en met een vermoeid gezicht op en begon haar bladmuziek en andere dingen bij elkaar te rapen. 'Je hoeft niet weg,' zei mevrouw Husum. 'Het is nog te vroeg voor je volgende les en bovendien moet je koffie met ons drinken, dat verwarmt je voor de lange tocht.' Toen werd ze voorgesteld: mejuffrouw Ulla Hoff - ze gaf me een ongeïnteresseerd hoofdknikje. De koffie werd binnengebracht en toen ze aan tafel plaatsnam, viel het volle lamplicht op haar gezicht en gestalte. Ze was lang met brede schouders en een fier gestrekte hals, haar voorhoofd was tamelijk laag en ze streek haar dikke haar mechanisch naar achteren. Haar ogen waren donker, bruin of grijs, wijd open en niet diepliggend, de forse wenkbrauwen bogen af naar de neuswortel, waarboven ze in een vaag zichtbare lijn in elkaar overliepen terwijl ze aan de zijkant in een grote slingerende boog helemaal tot aan de slapen welfden. Haar gezicht met die rechte neus en dieprode onderlip had zowel een vastbesloten als fanatieke1uitdrukking.
      Aanvankelijk was ze zwijgzaam en zette ze een dwars en somber gezicht op. Maar gaandeweg ontdooide ze en toen ik mijn reizen te berde bracht, verwijdden de pupillen in haar ogen zich en begon ze op haar rode onderlip te bijten met haar scherpe blauwige tanden die ver uit elkaar stonden als bij een wild dier. En toen begon ze vragen te stellen en dat op zo'n vasthoudende en weetgierige manier dat ik nauwelijks in staat was op alles antwoord te geven. Maar toen de pendule met het vergulde paard erop het hele uur sloeg, begon ze gehaast haar spullen bijeen te zoeken en haar mantel aan te trekken. Zonder er goed over na te denken deed ik hetzelfde. Toen we bij de poort stonden en ze mijn vraag beaamde of ze in haar eentje naar het huis van haar volgende leerling ging, bood ik aan haar te begeleiden en na enige aarzeling accepteerde ze dat. Aanvankelijk liep ze in hoog tempo, ze holde bijna, met kleine, onregelmatige pasjes. Maar al snel bleef ze staan en zei: 'Neemt u me niet kwalijk, maar als ik alleen ben en zo lang heb stilgezeten, vind ik het soms heel verkwikkend om er even flink de pas in te zetten.'
      'Loopt u vaak alleen? En bent u dan niet bang?' vroeg ik.
      'Altijd,' zei ze, 'en bang - ik ben groot en sterk en bovendien zou het niet echt de moeite lonen om me te beroven.'
      Ik schudde mijn hoofd. 'En is u nooit iets overkomen, dat -'           'Overkomen!' onderbrak ze me met een zuinig lachje. 'Wat zou een arme muziekjuf nu kunnen overkomen die de hele dag van hot naar her sjouwt? Het is al een belevenis op zich om een uurtje vrijaf te hebben als er onverwacht bezoek komt.'
      De bittere toon waarop ze dit zei, vond ik opmerkelijk. 'Meneer en mevrouw Husum lijken me toch wel vriendelijke en goedmoedige mensen,' zei ik.      'Ach ja, op hun manier wel,' antwoordde ze. 'Maar ik erger me de hele tijd aan hen. Alleen al dat de piano op een plek staat waar iedereen langsloopt terwijl 'de mooie kamer' het hele jaar door niet verwarmd of gebruikt wordt met een lege boekenkast waarvan de ruitjes geblindeerd zijn met een gedessineerd gordijn -!'
      Ik schoot in de lach om die uitspraak en om haar verbittering waarna ze vervolgde: 'En dan te bedenken dat die mensen een heel ander leven zouden kunnen leiden, zouden kunnen reizen, kunnen - ... '
      'Zou u zo graag willen reizen?' vroeg ik haar. Ze bleef staan en keek me met haar grote ogen aan. 'Of ik dat zou willen! Ik zou er alles voor ...' Ze draaide zich met een bruuske beweging om en klemde haar tanden op elkaar. Dat gaf een scherp, schurend geluid. Het gesprek wilde daarna niet echt meer vlotten. Even later waren we op de plaats van bestemming en ze nam afscheid met een hoofdknikje dat bijna even kil of dwars was als dat waarmee ze me had begroet.
      Ik dwaalde daarna doelloos door straten en stegen. Dat arme vrouwtje, dacht ik. Ik voelde me pijnlijk geraakt, maar men is zo gewend aan het machteloze gevoel bij strijd en scheve situaties dat men in de regel maar zo snel probeert de gedachten eraan van zich af te schudden. Dat ging toen ook zo. Bovendien benijdde ik haar bijna om haar gedecideerde vermogen om iets te wensen. Ik zei bij mezelf dat ze jong was, dat jeugd en levenslust hierbij sterk meetelden en kwam toen weer uit bij de gebruikelijke, betrekkelijk aangename overpeinzingen over mezelf en mijn eigen situatie.
      Ondertussen vergat ik haar niet helemaal. Af en toe dook de herinnering aan haar gezicht op of ik dacht aan haar stem en levendige mimiek of ik haalde me die onbewuste en wat arrogante beweging voor de geest waarmee ze de beschermende vriendelijkheid van mevrouw Husum had afgewezen. Een week na onze ontmoeting kreeg ik plotseling zin haar weer eens te zien. Ik ging toen, weliswaar op een wat vroeger tijdstip dan de vorige keer, naar Husum en vroeg hem naar mejuffrouw Hoff en haar situatie. De brouwer vertelde me dat ze een dochter was van een voorheen welgestelde koopman, die ongeveer zeven jaar geleden failliet was gegaan. Dat Ulla ondanks haar zeer jonge leeftijd - ze was toen pas zestien - de ondernemendste van het hele gezin was geweest en direct was begonnen het leven anders in te richten door vol energie op zoek te gaan naar werk en inkomsten. Ze gaf nu muziekles aan een heel respectabel aantal leerlingen, waarvoor ze ook een uitgesproken talent bezat. Dat een van haar zussen ondertussen was getrouwd en dat ze nu alleen thuis woonde met beide ouders op leeftijd. Even later kwam Ulla zelf, het schouwspel van de vorige keer herhaalde zich en toen we weer bij de poort stonden, was het bijna vanzelfsprekend dat we samen opliepen. Het was ongeveer zeven uur. Het krioelde van de mensen en wagens op straat , Ulla nam mijn arm, en we liepen die keer langzaam, keken naar het nijvere gewoel dat ons tegemoetkwam en bleven soms voor de een of andere interessante bezienswaardigheid stilstaan. De etalage van een kunsthandelaar trok Ulla's aandacht. Ze wees naar een mooie set beeldjes en zei: 'Ik dacht altijd dat je niet compleet gelukkig kon zijn als je je niet met zoiets omringde.'
      'Of daarmee,' merkte ik op en wees naar een stapel boeken tussen alle kunstvoorwerpen.
      'Dat zou ik niet willen zeggen,' antwoordde ze. 'Lezen is niets voor mij. U kijkt me verbaasd aan? Ik durf het te herhalen: ik geef niets om boeken.'
      'Dat kan toch niet,' zei ik. 'U - zo'n levendig en ongedurig type?'      'Dat denkt u te hebben opgemerkt?' zei ze met een kokette glimlach. 'Maar als dat zo zou zijn,' vervolgde ze na een korte stilte, 'dan gedraag ik me juist verstandig. Je plaatst toch tralies voor het raam bij een ondernemend kind, je temt een onrustige aard door elke uitweg te versperren.
      'Ik begrijp,' zei ik, 'dat u net als alle jonge dames bij het woord boek alleen aan romans denkt. Maar probeert u het eens te zien als serieuze lectuur, als kunst, wetenschap -'
      'Mijn hemel!' onderbrak ze me. 'U hebt echt geen idee wat het betekent om doodmoe te zijn na een enerverende en frustrerende werkdag? Vraag aan een trekpaard of die in zijn vrije tijd puf heeft om dressuur te leren en dan zult u zich verbazen.' Ze zweeg even maar sprak toen snel verder op een mildere toon: 'Maar ik vind het fijn om naar verhalen te luisteren-' We liepen door. Het gesprek draaide weer snel om de geijkte onderwerpen: reizen en vreemde landen. Ulla's kennis leek beperkt, ze stelde naïeve, zelfs domme vragen, maar nooit geforceerd en met oprechte belangstelling.
      We kwamen bij Ulla's bestemming aan. Toen ze weg was bleef ik voor het huis staan waar ze naar binnen was gegaan en verzonk in gedachten. Ik dacht aan ons gesprek, probeerde me een voorstelling te maken van haar karakter en overdacht de uitspraken die daar meer informatie over leken te kunnen geven. Plotseling realiseerde ik me dat ik haar niet langer bij de familie Husum kon opzoeken, die ons nu al nieuwsgierig had aangekeken - dat ons contact dus verbroken was zonder de mogelijkheid het weer te hervatten. Ik probeerde een manier te bedenken om rechtstreeks met haar in contact te komen en hoe lastiger uitvoerbaar dit plan leek, des te meer zette ik mijn zinnen erop. Toen viel mijn blik op iets wits onder aan de trap: een vel bladmuziek, dat uit de map gevallen was die Ulla droeg. Hiermee was het probleem opgelost. De jonge vrouw interesseerde me, ze leek me de moeite waard om me in te verdiepen, vage plannen schemerden in mijn hoofd en hielden me op een prettige manier bezig. Ik achterhaalde Ulla's adres en begaf me er de volgende avond heen op een tijdstip waarop ze naar verwachting thuis was. Mijn tocht voerde me helemaal naar een uithoek van een van de voorsteden. Je kon daar in feite niet meer van een stad spreken, de rijen huizen waren hier allang geëindigd, her en der, verspreid tussen tuinen en weilanden, lagen landelijk uitziende huisjes waartussen een hoog stenen gebouw oprees met een kale zijgevel zonder ramen, als de achterkant van een schilderij. De geplaveide straat was in een landweg overgegaan en er heerste daar een stilte die alleen werd verstoord door de ratelende wielen van een boerenkar op weg naar huis of door het geblaf van een waakhond aan een rinkelende ketting bij het geluid van mijn eenzame voetstappen. Het huis dat ik zocht bleek een klein bouwvallig huis met slechts één verdieping waarvan de gevel met zwart vakwerk door klimop overwoekerd was die het 's zomers waarschijnlijk helemaal aan het zicht onttrok. Het huis was omgeven door een kleine tuin met een houten gammel en scheefgezakt hek eromheen waarvan de middelste paal los geraakt was. En door twee verlichte vensters zag ik een zee van bloemen. Ik deed het tuinhek behoedzaam open, liep de tuin door en klopte aan. Even later hoorde ik snelle en luide voetstappen en de deur werd door Ulla zelf geopend. Ik stond bij de toegang tot een verlichte kamer die zonder een ander verbindingsstuk dan een klein afstapje op de tuin uitkwam. Ulla herkende me kennelijk niet en vroeg me kalm binnen. Maar toen ik in het schijnsel van de lamp voor haar stond deinsde ze achteruit en keek angstig en verward om zich heen. Ik volgde onwillekeurig haar blik en zag dat die bleef hangen bij een leunstoel naast de kachel, waar een oude man zat met een grauw en doorgroefd gelaat en dunne haarlokken over zijn kruin, gekleed in een verschoten kamerjas die van voren open hing waardoor een smoezelig en verkreukeld hemd zichtbaar werd, dat ook openstond en zijn hals vrijliet waarvan de diepe huidplooien bedekt waren met grijze baardstoppels. Ook zijn kin was ongeschoren en de hele verschijning die daar voorovergebogen zat met zijn handen plat op zijn knieën en zijn benen krachteloos uitgestrekt, maakte een indruk van totale zwakte en apathie. De kamer was klein en zo laag dat Ulla's hoofd bijna tot aan het plafond reikte. Een wand was helemaal bedekt met een grote boekenkast met houtsnijwerk waarvan sommige stukken echter beschadigd of helemaal afgebroken waren. Een barst in het onderste ruitje was met papier dichtgeplakt. Een verschoten vloerkleed bedekte de vloer. Het geheel was een pijnlijk beeld van vergane glorie waarvan de overblijfselen des te duidelijker het  verschil tussen vroeger en nu benadrukten. Ulla stond nog steeds als met stomheid geslagen. Maar ik was niet van plan om me zo snel uit het veld te laten slaan, gaf haar het vel bladmuzieken steunde daarbij zwaar op mijn stok. Ze begreep de hint meteen, sloeg even haar ogen neer en vroeg me toen plaats te nemen. Maar toen ik aanstalten maakte om daaraan gehoor te geven, liep ze plotseling met een resolute beweging naar de leunstoel en stelde ons aan elkaar voor: 'Mijn vader - meneer Rørby' . Het oudje kwam met haar hulp een beetje uit zijn stoel, maakte een wiebelige buiging en zakte weer in zijn leunstoel weg, terwijl Ulla me met een bijna strenge blik aankeek. Maar toen kwam ze naast me zitten en begon te praten. Vanaf mijn plaats kon ik een oude mahoniehouten vleugel vol barsten en butsen zien staan. Ik begon de muziekboeken door te bladeren die erop lagen. Het waren liederen. 'Zingt u al deze mooie muziek?' vroeg ik.      'Bijna nooit meer,' zei Ulla. 'Ik heb er geen tijd voor en sinds het trouwen van mijn zus is er ook niemand die me aan de vleugel kan begeleiden.'
      In plaats van te antwoorden opende ik de klep van het instrument. 'Staat u me toe,' zei ik en sloeg de eerste accoorden aan. 'U zou me een groot  genoegen doen als u wilde zingen. Op het platteland, waar ik woon, hoor je weinig goede muziek en ik heb er wel een beetje verstand van.'
      Ze keek me met grote ogen aan.
      'Ach, waarom ook niet,' zei ze tenslotte. 'Het is echt heel lang geleden!'
       En toen begon ze te zingen, het ene lied na het andere. Ze had een prachtige mezzosopraan, warm, krachtig, die gaandeweg aanzwol tot een heel ongewone warmte en hartstocht. Haar uitdrukking veranderde en werd heel kalm en open, en zoals ze daar stond met die onschuldige en beduusde glimlach, een beetje heen en weer wiegend, haar blik strak gericht op een half verbleekt portret dat boven de tafel hing, was er iets kinderlijks en devoots in haar trekken.
      'Dit moeten we vaker doen,' zei ik bij vertrek.
      'Beleeft u daar echt plezier aan?' zei ze met nog steeds een zachte klank in haar stem. 'Al moet ik toegeven dat ik het ook fijn vond na zo lange tijd.'
      'Er is veel moderne muziek die u moet leren kennen. Die zal ik meebrengen,' zei ik en reikte haar mijn hand.
      Ze keek me even aan. 'Goed dan, ik zal voor u zingen, maar dan wil ik als tegenprestatie van alles vragen over boeken en muziek, over mensen of wat dan ook!' Ze lachte en liet haar hand vrijmoedig in de mijne rusten.
      Haar onbevreesde handdruk bracht me op een idee. De eerstvolgende keer dat ik Ulla opzocht trof ik haar echter niet alleen aan. Toen ik buiten stond dacht ik al een stem te horen die klonk alsof er in ritmisch toonhoogteverloop een gedicht werd gedeclameerd en toen ik binnenkwam zag ik een jongeman die snel een volbeschreven vel papier wegmoffelde zodra hij me in de gaten kreeg. Ulla zei vergenoegd: 'Nu is jouw tijd voorbij, Herman, nu is de muziek aan de beurt!' Ik ging evenwel bij hen zitten en knoopte een gesprek aan met de jongeman, die me met tamelijk onvriendelijke blik gadesloeg. Hij was lang, blond en tenger gebouwd, met een huid zo teer als die van een kind, en een terugwijkende kin die zich in het midden tot een rond kuiltje verdiepte. Zijn smalle en witte handen hadden rechts aan de wijs- en middelvinger een gelige verkleuring die erop duidde dat hij vaak een pen vasthield. Hij was verlegen, bloosde veelvuldig en keek vaak angstig opzij naar Ulla waardoor het leek of hij zijn woorden tot haar richtte, al sprak hij met mij. Ulla luisterde naar ons, zij het zonder veel belangstelling en keek af en toe met onverholen ongeduld naar het muziekinstrument. Maar dat was die dag niet mijn plan. Een virtuoos buitenlands pianist, die korte tijd in Kopenhagen verbleef, zou die avond een concert geven. Ik vroeg Ulla of ze plannen had erheen te gaan.      'Hoe kunt u dat nu vragen,' zei ze wat wrevelig. 'Ach, ik had zo graag eens een beroemdheid gezien, ' voegde ze er met een zucht aan toe.
      'Die wens kan makkelijk worden vervuld,' zei ik en legde een kaartje voor het concert voor haar neer. Ze stond versteld, kleurde hevig en keek me onzeker aan: 'Maar ik alleen - ik weet niet...'
       'Als u wilt, ga ik natuurlijk met u mee,' zei ik en keek naar Herman die Ulla aanstaarde met een onrustig en gespannen gezicht en het kaartje wilde pakken. Ulla draaide zich naar hem om en maakte een afwerende beweging. Hij stond op en ging snel de kamer uit.
      'En - wat vindt u ervan?' zei ik terwijl ik Ulla aankeek die een wantrouwig gezicht opzette. Ze schudde haar hoofd. Maar terwijl ze dat deed kreeg ze het portretje van mijn dochtertje in de gaten, dat uit mijn portefeuille was gegleden, bukte zich, raapte het op en keek er lang naar.      'Dat is vast uw kind,' zei ze uiteindelijk zacht en keek van het plaatje naar me op. 'Ze lijkt op u. Wat zult u een gelukkig thuis hebben,' ging ze verder op dezelfde gedempte toon. Ik kon de neiging om over mezelf en mijn situatie te vertellen, bijna niet onderdrukken, waarbij een gezonde dosis scepsis en terughoudendheid me weerhielden om daaraan toe te geven. Maar toen kwam Herman terug, gevolgd door een klein oud en gerimpeld vrouwtje met een kap op haar hoofd en met opgestroopte mouwen. Ze droogde haar handen af in haar blauwgeruite katoenen schort en neeg even op een ouderwetse manier als reactie op mijn groet, waarna ze Ulla in een hoek trok en druk tegen haar begon te fluisteren. Dat was haar moeder, leek me zo.
       De jongeman zat me ondertussen woedend aan te kijken, zijn lichtblauwe ogen waren dieper van kleur geworden, zijn handen beefden, er waren rode vlekken op zijn witte voorhoofd gekomen. Maar met een resolute beweging rukte Ulla zich van haar moeder los, wierp haar hoofd in de nek als een jong paard dat voor het eerst de teugel voelt, kwam naar me toe en zei met een diep keelgeluid in haar licht trillende stem: 'Ik ga met u mee - ik ben zo klaar om te gaan!' Terwijl ze dat zei keek ze naar Herman, die als het ware ineenkromp onder haar blik. Zijn gespannen uitdrukking nam af en sloeg geleidelijk om in een lachwekkende mengeling van woede en onderdanigheid. Ulla repte zich de kamer uit, kwam al snel terug en nam met opgeheven hoofd afscheid van haar moeder en Herman. Even later waren we op weg. Ze hulde zich echter in zwijgen en keek zelfs een keer achterom naar het huisje. Ik deed net alsof ik niet merkte dat ze er met haar gedachten niet bij was. Ik praatte over de buitenlandse virtuoze pianist, beschreef hem en vertelde over een romantische periode in zijn leven die veel opzien had gebaard. 'Maar u weet gewoon alles,' riep Ulla naief uit. Ik wees glimlachend naar mijn grijzende haar. 'Heus niet,' zei ze fel. 'De jaren doen er niet toe. Het gaat erom hoe die jaren geleefd zijn!'
      'U hebt gelijk,' zei ik. 'Maar het gaat er vooral om dat men van nature het vermogen moet bezitten om te leven.' Ze keek me stomverbaasd aan en gaf geen antwoord. Ondertussen waren we op de plaats van bestemming aangekomen. Het was een heel gedrang en we werden met de stroom meegevoerd. Toen we onze plaatsen in de concertzaal hadden ingenomen was die al bijna vol. Ulla keek nieuwsgierig om zich heen, vergaapte zich aan het elegante publiek en de verlichte zaal, lachte en wees naar haar kleding. 'Hebt u geen spijt dat u me hebt meegenomen? Deze jurk valt hier behoorlijk uit de toon.'
      Ze was op dat moment oprecht mooi. Haar trotse houding en haar koppige gezichtsuitdrukking pasten voortreffelijk bij haar krachtige verschijnling. Een paar zacht glanzende volle lokken dansten heen en weer bij haar bruuske beweging en ze had boven haar ene oor een verse roos in haar haar gestoken.      Het concert begon. Het werd geopend met lawaaierige muziek, met als enige doel om stilte over de zaal neer te laten dalen toen die stopte. Het was een verwachtingsvolle stilte. En toen kwam de vermaarde pianist op, een lange fletse man met een vierkant voorhoofd en een paar zwarte ogen die als het ware in twee gaten verzonken lagen. Hij speelde een sonate van Beethoven, een van die meesterwerken vol hartstocht en milde weemoed of tederheid. Hij speelde zo mooi dat ik Ulla bijna vergat. Beelden van die beroemde dode overschaduwden een tijdje het levende schouwspel voor mij. Maar toen ik weer naar haar keek, was ik bijna verbijsterd. Haar bleekheid, trillende neusvleugels en snelle ademhaling wezen op grote opwinding, ze leek het daverende applaus dat losbarstte toen de artiest het toneel verliet, niet te horen. Ze keek niet eens naar hem. Plotseling kromp ze ineen en zei: 'Ik wil weg, laten we gaan.' De mensen pal naast ons keken ons verbaasd aan toen Ulla hen bleek en met een van smart vertrokken gezicht passeerde. Toen we buiten stonden in de frisse avondlucht, pakte ze mijn arm en zette er stevig de pas in op weg naar huis. Maar nieuwsgierig geworden door die onverwachte scène in de concertzaal hield ik haar tegen: 'Zo moet u niet thuiskomen en bovendien bent u me een verklaring schuldig. Wat greep u zo aan?' Ze liep zwijgend naast me en ik zette koers naar de haven die niet ver weg was. Daar was het stil en verlaten. Een aantal schepen lag aangemeerd zonder enig teken van activiteit. De nachtelijke stilte werd alleen verbroken door het zachte en ritmische geklots van de golven tegen de brede palen van de aanlegsteiger. Ulla keek op en staarde lange tijd naar de donkere golven, die de sterren weerspiegelden in hun deinende koppen.
      'Nu ben ik gekalmeerd,' zei ze tenslotte en draaide zich naar me om. 'Maar uitleggen kan ik het niet en u zou me ook niet begrijpen. Maar ik weet wel dat er iets is waaraan je niet denkt of wat je niet voelt in de sleur en vermoeienissen van alledag, maar plotseling duikt het op als een glimp van een andere wereld, en het bestaan dat je met pijn en moeite hebt opgebouwd, verpulvert tot stof en as onder je voeten!'
       'En dat zou ik niet begrijpen?' zei ik. 'Alsof niet iedereen in zijn jonge jaren zulke verlangens wel eens heeft gekend, die fantastische drang die boven alles wat mogelijk is, lijkt uit te stijgen en waarvoor je geen woorden kunt vinden.'
      Ulla greep met beide handen mijn arm beet: 'Wel eens, zegt u? En toen? Later?'
      'U bent nog zo jong,' zei ik. 'Later worden je wensen minder sterk of in ieder geval anders van aard. Uiteindelijk kijk je met een glimlach terug op het dwepen van je jonge jaren. Maar dat betekent niet dat je het vergeet of niet meer zou kunnen begrijpen.'
      Ulla had haar handen laten zakken en keek nog een tijdje uit over het stille water. Ze leunde vertrouwelijk tegen me aan. Het was lang geleden dat een vrouw vol vertrouwen en op zo'n natuurlijke manier zo dicht bij me was geweest. Ik sprak verder en de eenzaamheid samen met de naïeve en mild gestemde manier waarop ze luisterde, raakte me en gaf mijn woorden meer warmte dan bedoeld. Maar toen we daarna naar de stad liepen en de drukke straten hadden bereikt, leek Ulla haar sombere stemming in de eerdere stilte te hebben achtergelaten. Ze babbelde en lachte, duwde de voile van haar hoed naar achteren en glimlachte als passerende ogen langer dan gebruikelijk op ons bleven rusten.
      Toen ik bij de deur van Ulla's huis afscheid nam, herinnerde ik haar aan haar belofte. Ze stelde gewillig een tijdstip vast voor mijn volgende bezoek en riep me bij mijn vertrek een vrolijke groet toe.
      De dag erna werd ik door een kennis staande gehouden die Ulla en mij in de concertzaal had gezien. Hij stelde me de nodige vragen die ik niet beantwoordde. Maar zijn nieuwsgierigheid bracht me in een rusteloos en geërgerd humeur.
      Ik probeerde er een verklaring voor te vinden dat ik me tot Ulla aangetrokken voelde. Het leek me deels uit nieuwsgierigheid, deels uit sympathie te zijn. Niets erotisch, althans ze bekoorde me niet speciaal. Ik had altijd een geregeld leven geleid en de vrouwen die ik had gekend waren gelukkig geweest of hadden althans de kunst verstaan om hun teleurstellingen met zoveel beschaving en zachtaardige terughoudendheid te verbergen dat ik onwillekeurig twijfelde aan de kracht van vrouwelijke gevoelens. Bij een vrouw verwachtte ik berusting in plaats van wanhopige opstandigheid en ik zag altijd met verbazing als bepaalde grenzen werden overschreden. Aan de andere kant trok het nieuwe en verrassende in Ulla's karakter me op een speciale manier aan, hoewel het wel een afstand schiep tussen ons.
      Ik was in een rusteloze en sceptische stemming toen ik volgens afspraak bij Ulla langs ging. Ze kwam me vriendelijk tegemoet en bladerde vol belangstelling door de muziekboeken, ging aan de piano zitten, neuriede wat en sloeg af en toe een toets aan. ze had zich opgesmukt met een lint en een roos. Haar vader was netjes aangekleed en er lag een kleed op tafel. Haar stem leek frisser en voller, het was alsof de krachtige geluidsgolven het lage plafond en de krappe kamer deden ontploffen en de armzalige klanken van de oude piano gingen er bijna in verloren. Toen klonk weer die smeltende, trillende klank alsof al het verlangen en verholen onvrede een weg naar de hemel vonden.       De muziek leek in haar tot leven te komen. Er kwamen tranen in haar ogen en ze boog haar hoofd met een mengeling van trots en droefheid in haar blik. Plotseling zeeg ze op een stoel neer, legde haar armen op de piano en verborg haar gezicht erachter. Toen ze haar haar gezicht weer ophief, zag ik dat ze had gehuild. Ik keek haar verbaasd aan.
      'Dat komt door de muziek,' zei ze en beet met een verbitterde uitdrukking met haar spitse tanden op haar onderlip. 'En ook - waarom nam u mij mee! Sindsdien lijkt het of ik er niet meer tegen kan om opgesloten te zijn: ik voel niet langer alleen verlangen, ik tril nu gewoon van ongeduld.'      Ik zag dat ze letterlijk 'trilde van ongeduld', haar lijf beefde over alle leden, haar stem klonk hees.
       'U bent toch niet opgesloten,' begon ik. 'Uw betrekking -'
      'Mijn betrekking!' herhaalde ze spottend. 'Zeker, aanvankelijk betekende die heel wat voor me, ik hield me voor dat ik mijn plicht deed, ik was trots op mijn onafhankelijkheid, maar nu - nu - om je de ziel uit je lijf te sloven voor anderen, je leven dat langzamerhand helemaal verpulvert zodat het uiteindelijk niet meer heel kan worden!'
      De situatie voelde plotseling ongemakkelijk. Ik begon het als een lichtzinnigheid te zien dat ik me in de zaken van dat geëxalteerde dametje had gemengd, haar hartstochtelijkheid dunkte me onwenselijk en zijzelf wat ongemanierd of althans niet bepaald fijnzinnig. Ze was opgestaan en liep heen en weer waarbij ze zich met bruuske bewegingen omdraaide, bleef plotseling vlak voor me staan, boog zich voorover en zei op een welhaast dreigende toon:      'Waarom ik u dit allemaal vertel, weet ik eigenlijk niet. Wellicht omdat ik voel dat ik het een keer moet uitspreken. Verder heb ik ook aan sterven gedacht, maar ik moet toch eerst leven, denk ik zo. Te sterven zonder het geluk te hebben gekend -'
      'Mijn beste mejuffrouw,' zei ik, 'komt u naast me zitten en laten we rustig over de kwestie praten. U bent jong, u bent getalenteerd, u wilt de krachtproef met het leven aangaan. Dat kan ik allemaal begrijpen, maar - hebt u erover nagedacht hoe u dat wilt doen? Er moet toch een voorwaarde zijn voordat er van een inwilliging sprake kan zijn.'
      Ze hield halt, stond een moment onbeweeglijk stil, keek me aan en kwam toen tamelijk gehoorzaam naar me toe.
      'Weet u,' zei ik, 'uw kracht is uw stem. Als die gehonoreerd wordt, hebt u een voorwaarde die waarschijnlijk deuren voor u kan openen -'
       'Mijn stem,' zei ze langzaam. 'Maar dat zou lang duren - misschien wel jaren!'
      Ze verborg haar gezicht in haar handen. Op dat moment kwam haar moeder binnen. Ze had die dag een zwart kapje op in plaats van de muts, haar kleding verspreidde een merkwaardige muffe of rokerige geur en haar kleine roodomrande ogen knipperden voortdurend. Toen ik me omdraaide hield Ulla haar handen niet langer voor haar gezicht, knikte ze naar me en zei: 'Het is al over, af en toe heb ik zo'n bui.'
      Haar moeder begon de tafel te dekken met koek, een halfvolle wijnkaraf en vier glazen, die allemaal verschillend waren.Toen werd de leunstoel van haar vader aangeschoven. Hij at en dronk met een onaangenaam slurpend geluid. Ulla's handen beefden nog steeds en ze morste wijn uit haar glas. Met de nodige kniebuiginkjes schonk haar moeder me in en zei: 'ik ben u zo dankbaar dat u mijn kind zo plezierig bezig houdt. We hadden het vroeger nu eenmaal beter en het zou allemaal een trieste bedoening voor haar zijn als de jonge Herman Daa er niet was, die haar geregeld komt opzoeken -' Het knipperen van haar ogen en het inwendige genoegen waarmee haar tandeloze en sponzige mond zich samenzoog alsof ze een geheim wilde verbergen, maakten dat ik Ulla vragend aankeek. Maar ze ontweek mijn blik en stond nogal bruusk op. Kort daarna vertrok ik. Er werd geen afspraak voor een volgende ontmoeting gemaakt en eerlijk gezegd was ik daar blij om. Toen ik een stuk op weg was, bleef ik staan, nam mijn hoed af en liet de wind over mijn hoofd waaien. 'Poeh!' zei ik bij mezelf. 'Wat een belachelijke en gecompliceerde situatie. Dat kind beneemt je gewoon de adem!' Ik zette er stevig de pas in en voelde me opgelucht toen ik de rechte huizenrijen was genaderd, de geplaveide weg die dreunde onder de snel draaiende wielen en de dichte schare nijvere mensen die allemaal uit een en dezelfde vorm gegoten leken te zijn. Maar die stemming hield niet aan. In gedachten bleef ik toch met haar bezig en geleidelijk zelfs met een heel apart gemengd gevoel, een beetje zoals wanneer je ziet hoe  een leeuw in gevangenschap door het gepeupel gesard wordt en je ergens wel zou willen dat die uit zijn kooi zou kunnen losbreken. Op een dag zal zij uit haar kooi losbreken, zei ik tegen mezelf, en dan - arm kind!
      Mijn rol daarin was me niet duidelijk en dat hoefde voor mij ook niet. Ik denk dat ik me verschool achter mijn plannen om haar in staat te stellen, de weg in te slaan die ik had aangeduid. Hoe dan ook, ik had me min of meer voorgenomen mijn bezoekjes aan haar te staken. Maar met het verstrijken van de dagen verdween de onbestemde tegenzin, althans, het leek me een vooroordeel. Bovendien - Herman Daa? - kort en goed - na een paar dagen was ik weer op weg naar het huisje.
     Het was de eerste zondag in maart. De winter was ongekend zacht geweest en er hing al die specifieke voorjaarsbode in de lucht die je kunt voelen met weet ik veel welk zintuig. Bomen en struiken hadden ook een bruinige waas en her en der kwam zelfs een klein samengevouwen en roodachtig blaadje uit. Een zacht briesje bewoog de takken terwijl een ijle hooghangende mistlaag die de zon niet weerhield om warm en helder te schijnen, de hemel een onbeschrijflijk lichte en stralende kleur verleende.
      Toen ik bij het huis van de familie Hoff aankwam, trof ik Ulla niet thuis. Haar moeder liet me binnen, neeg even en drukte pas na enige aarzeling  mijn uitgestoken hand. De hare was ruw, krom en met stijve gewrichten. Dat kleine oudje dat me van opzij met priemende ogen zo nieuwsgierig en schuw als een wezel aankeek, kwam steeds op me over als een kip die een zwanenei heeft uitgebroed en nu nerveus en angstig om het jong heendraait ... Ze dribbelde rond in de kamer, schoof stoelen opzij, streek het tafelkleed glad en bleef af en toe stilstaan en me half afgewend met een schuwe blik aankijken. Ik dacht dat het brave mens me graag iets wilde zeggen en liep naar het raam toe waar ze net stond en knoopte een gesprek met haar aan waarbij ik haar verzekerde dat zij en haar dochter absoluut op mijn hulp konden rekenen.
      'Mijn dochter - ja, mijn dochter!' onderbrak ze, deinsde naar achteren en keek me schuw aan. Maar even later kwam ze weer dicht bij me staan, boog zich uit het raam om de weg af te turen en fluisterde met een ongekend knipperen van de ogen: 'Weet u, ik dacht zo - ze luistert immers naar wat u zegt - kunt u haar tot rede brengen?'
      'Tot rede?' herhaalde ik.
      'Ja, tot rede - haar laten inzien dat je niet alles kunt krijgen wat je wilt en dat een arm meisje dankbaar moet zijn voor wat haar wordt geboden.'      Er werd op de deur geklopt. Mevrouw Hoff veegde met haar schort over haar ogen en mond, keek me met een en al angst in haar blik aan en snelde weg om open te doen. Het was Herman Daa. Toen hij doorhad dat ik er was, werd hij vuurrood en deed hij een stap achteruit terwijl hij tersluiks bedremmeld naar een groot pak keek dat hij op een arm droeg. Hij stond een paar tellen in de deuropening voor hij besloot om binnen te komen. Zijn gezicht stond deels dwars, deels bevreesd, als een kind dat zich oneerlijk behandeld voelt. Het pak dat hij droeg bleek een bloeiende rozenstruik te zijn die hij op de vensterbank zette naast de andere bloemen. Hij was er druk mee in de weer terwijl mevrouw Hoff met luide gilletjes zijn geschenk bewonderde. Toen kwam Ulla thuis. Ze lachte en kuste haar moeder die die liefkozing verlegen  of verbaasd onderging, zag mij en riep uit: 'U bent toch gekomen!'
      Ze reikte me beide handen en kreeg op dat moment Herman in de gaten die van zijn stoel was opgesprongen en al haar bewegingen met de waakzaamheid van een hond volgde. Ze knikte hem toe met een pruillipje.
       'Laten we beginnen. Uitgerekend vandaag ben ik daar helemaal voor in de stemming!' Ze rechtte op de haar eigen overmoedige manier haar rug, ontdeed zich van mantel en hoed en hing die eenvoudigweg over haar moeders onderdanig uitgestrekte arm.
       'En wat is de aanleiding voor die uitzonderlijke stemming?' vroeg ik.      'Een even uitzonderlijke,' antwoordde ze. 'Ik was naar de kerk. Een voormalige vriendin van me trad in het huwelijk en ik wilde die pracht en praal wel eens zien.' Er was een koppig fonkelen in haar ogen gekomen bij het woord 'voormalige'. Ze frommelde gehaast een vel bladmuziek.
      'Zo ziet een bruidegom er dus uit,' zei ze en lachte weer.
      We begonnen. Al zingend werd ze ernstig. Ze sloeg haar oogleden neer en haar houding werd wat gebogen. Toen het lied uit was, was het doodstil in de kamer. Herman, die bij het raam stond, hield zijn handen om zijn roos en boog zich eroverheen om de geur op te snuiven of om zijn gezicht te verbergen. Maar even later keek hij op, ging dicht naast haar staan en zei bevend: 'Juffrouw Ulla, zo hebt u nooit voor mij gezongen - '
       Ze liet haar blik even met een bijzondere glans in de ogen over ons beiden glijden, toen draaide ze zich om en zei onverschillig: 'U hebt ook geen flauw benul van muziek!'
       De arme kerel droop met een triest gezicht af en vertrok kort daarna. Toen hij weg was stopte Ulla met zingen. 'Het wordt me te veel,' zei ze en deed het muziekboek dicht. 'Het voorjaar is al helemaal in de lucht! Laat we de tuin ingaan, die hebt u nog niet gezien.'
      We liepen naar buiten. Er was een bloemperk met sneeuwklokjes en blauwe en gele krokussen. In een hoek stond een prieeltje van dooreengevlochten takken vol grote glanzende knoppen en in de lucht hing die typische geur van bloeiende en ontkiemende planten. Ulla sprak weinig, haar stem klonk zacht en gedempt, ze wees me de bloemen stuk voor stuk aan en knielde uiteindelijk neer om er een te plukken. In die houding zei ze plotseling zonder op te kijken: Wat is uw mening- Wat vindt u van Herman Daa? Wat zou u ervan zeggen als ik - met hem zou trouwen?'
       De vraag kwam zo onverwacht dat die me in verwarring bracht. Ze was opgesprongen en stond voor me met haar gezicht over de bloem gebogen. 'Ulla!' riep ik en pakte haar handen beet. 'Dat moet u niet doen, in 's hemelsnaam, u verpest uw toekomst en de zijne - '
      Ze keek langzaam op, trok zich iets terug en keek me schuw aan. Toen glimlachte ze flauw, gaf me de bloem en liep voor me uit naar het prieel. Daar ging ze op een bankje zitten  en maakte naast zich plaats voor me. Zwijgend en ernstig, met de handen in haar schoot gevouwen, staarde ze peinzend naar de kleine tuin. Het zonlicht viel op het bloemperk dat er via de opening in het prieel uitzag alsof het was ingelijst. Ik was mijn emoties nog niet helemaal meester, mijn hoofd kookte, ik zocht naar woorden maar vond er geen. Ulla bleef zwijgen Uiteindelijk kneep ze haar trillende en roodkleurende oogleden een beetje samen, haar handen waren stevig verstrengeld. 'Oooo - dat voorjaar!' zei ze zacht. 'Elk blad dat zonlicht vangt, iedere knop die uitkomt doet hier van binnen pijn!' Ze drukte haar samengevouwen handen tegen haar borst en zweeg weer. Toen vervolgde ze; 'Als u naar huis teruggaat - naar uw echtgenote - '
      Ik keek haar in de ogen: 'Mijn echtgenote?' zei ik. 'Ik ben niet getrouwd- '.
      Ze deinsde achteruit. Haar open wijd opengesperd en als het ware verblekend, haar gelaatskleur veranderde van het ene moment op het andere, haar gevouwen handen lieten elkaar los en de ene die zwaar neergleed, raakte mijn arm. Ik pakte die hand beet - die was ijskoud en beefde. Haar hele lichaam zonk ineen en ze boog haar hoofd. Een sterke vervoering beving me. De klanken van zoëven zongen om me heen en de zonnestralen dansten voor mijn ogen als duizenden lichtvlekjes. Overweldigd, verward, legde ik mijn arm om haar heen. Ze trilde over al haar leden en het leek of ze in zwijm dreigde te vallen. maar plotseling keek ze op, wierp haar hoofd in de nek en sloeg haar armen stevig om me heen. Het volgende moment sprong ze op en vluchtte ze het prieel uit. Haar bleekheid was niet minder geworden, zelfs haar lippen waren nog bleekblauw. Na een paar passen bleef ze staan, greep met haar ene hand naar haar keel en ademde diep en zwaar als iemand die bijna stikt. Toen ging ze het huis binnen.
      Ik bleef nog een hele tijd met dat beeld voor ogen zitten. Het kolkte in mijn gemoed en mijn gedachten kleefden zich als het ware vast aan een paar vragen en herhaalden die voortdurend. Wat heb je gedaan - en wat wilde je daarmee bereiken? zei ik bij mezelf. De eerste was ontegenzeglijk makkelijker te beantwoorden dan de tweede. Ik schoot er niets mee op door mezelf voor te houden dat die jonge vrouw in werkelijkheid geen recht op me kon doen gelden, dat ik het beste met haar voorhad en dat het mijn bedoeling was haar dat te bewijzen. Ik voelde dat ik die bleke verschijning met die glazige, starre blik, de snik uit die borst die zijn geheim had verraden, altijd in herinnering zou houden. Tenslotte vermande ik me. Er moest iets gebeuren om ons uit deze netelige situatie te bevrijden. Dus liep ik het prieel uit richting huis. Maar toen ik bij de plek kwam waar Ulla was blijven staan en geprobeerd had kracht te verzamelen, bonsde mijn hart heel hevig en toen mijn hand de deur aanraakte, trok ik hem instinctief terug. Maar het volgende moment stond ik toch in de kamer. Ulla zat bij het raam met de ellebogen op de vensterbank gesteund en beide handen tegen haar slapen. Naast de kachel die futloze, ineengedoken gestalte, midden op de vloer haar moeder die een paar stappen in mijn richting deed, toen bleef staan, met een angstige en verwijtende blik naar haar dochter keek en mij tenslotte radeloos aanstaarde. Ik liep naar haar toe en strekte mijn hand naar haar uit, die ze haastig vastpakte terwijl ze me in de ogen keek en geluidloos haar lippen bewoog. Toen liet ze mijn hand los en drukte de hare tegen haar trillende lippen die niet konden of durfden spreken. Ik liep naar het raam: 'Mejuffrouw Ulla,' zei ik. 'Ulla!' Ulla sprong op en deinsde wat achteruit, maar herpakte zich, glimlachte met droge lippen en zei: 'Vaarwel - ik denk niet - u gaat tenslottte op reis -' Ik drukte haar zwijgend de hand en verliet het huis.      Zodra ik de stad uit was, haastte ik me zo snel als mijn benen me maar dragen konden. Ik had het gevoel of iets me volgde of beter gezegd, het was of er achter me iets vorm begon te krijgen en zijn schaduw voor me uit wierp. Het weer was ook omgeslagen. Het was koud geworden, de bomen wiegden niet meer, ze werden zonder een tel rust omvergeblazen door felle, suizende windvlagen, de mist was dichter geworden en joeg nu als lange witte flarden langs de hemel die een donkerder kleur had gekregen. Het was alsof het dromerige voorjaarsverlangen van die ochtend was vervangen door een krachtiger leven met een snellere polsslag en een onrustige ademhaling.
      Die hartstochtelijke, gekwelde ziel die zich zonder enig voorbehoud had gegeven en zich nu in het diepst van haar wezen gekwetst voelde bij de gedachte zich publiekelijk blootgegeven te hebben, die jonge, opgesloten levenskracht die als een storm tekeerging in zijn gevangenis - dat alles gaf onrustige en smeulende gedachten en verlangens, die me een halve dag geleden nog vreemd waren geweest, mijn jeugd weer tot leven wekten en streden met mijn ervaringen.
     Maar toen was het waarlijk alsof mijn hele voorbije leven me wenkte en waarschuwde. En toen voelde ik ook dat dat  mijn leven was. Ik pakte de foto met de afbeelding van mijn dochtertje en mijn gedachten waren bij die beeltenis, dat onschuldige kindergezichtje leek me te roepen, te vragen waarom ik zo lang wegbleef, leek me met een verantwoordelijkheid op te zadelen, waarmee vergeleken niets anders enige betekenis had. Ik dacht er toen serieus aan om op reis te gaan, zoals Ulla had gezegd, met het idee van: komt tijd, komt raad. Maar daar verzette toch alles in mijn ziel zich tegen. Zo kon ik toch niet van haar weggaan. En bovendien, er waren nog de nodige mogelijkheden. Over een paar dagen zou veel misschien tot rust en tot een oplossing zijn gekomen.
       Met die gedachte probeerde ik de zaak te laten rusten, maar dat was makkelijker gezegd dan gedaan. Ik kon niet eens een paar dagen wachten, zoals ik me had voorgenomen. De volgende dag al ging ik op pad, gedreven door een angstig en onrustig gevoel dat zich niet liet sussen. Ik verwachtte niet om Ulla thuis te vinden maar alleen al de wetenschap dat ik het huis onveranderd en net zo rustig als altijd zou aantreffen, voelde op dat moment als een opluchting. Tijdens het lopen kwam mijn gemoedsrust ook terug. Ik werd mezelf weer meester, pure zinsbegeoocheling was het, een nieuwe jeugd en nieuwe warmte en ik schoof dat resoluut terzijde als irreëel en onnatuurlijk.
      De lucht was stil en zwaar. Een dikke mist met stofregen vervaagde of in ieder geval dempte alle kleuren en geluiden. Even buiten de stad was de stilte gewoon drukkend. De bomen in de laan waar ik liep, doemden een voor een als grijze spoken op die zich kort erna in de mist terugtrokken, er viel geen geluid te horen behalve het zachte, klokkende zuigen van de klamme aarde als ik mijn voet optilde. Mijn gedachten draaiden om Ulla maar er hing door de omgeving een bepaalde stilte over. Het viel me totaal niet moeilijk om de situatie op een rustige, superieure manier te bekijken. Ik nam me stellig voor het hoofd koel te houden, omdat Ulla daar het meest aan zou hebben. Bij deze gedachten die weinig emoties bij me losmaakten, was ik al zo ver gekomen dat het huisje met de tuin eromheen al door de mist heen schemerde. Ik kwam wat dichterbij, bleef staan - mijn blik viel op het prieeltje waarbij ik door de opening in het takkenvlechtwerk een vrouwelijke gedaante kon onderscheiden - Ulla! En het scheelde niet veel of ik had haar naam in mijn ontsteltenis uitgeschreeuwd.
      Ze zat op de bank, voorovergebogen, gewoon inelkaargevouwen, haar hele gedaante leek te zijn gekrompen. Het haar, dat alleen door een netje bijeen werd gehouden, hing slordig en dof over haar voorhoofd en viel aan een kant ver over haar rug in onverzorgde slierten waar de fijne regendruppels als het ware en grauwsluier overheen hadden gelegd. Haar oogleden hingen zwaar en met roodbruine schaduwen over haar ogen die naar de grond staarden. Er voltrok zich iets eigenaardigs in me bij die aanblik. Het bloed klopte heftig in mijn aderen, geluiden weerklonken en suisden om me heen, een onweerstaanbare en prikkelende lust ontnam me ineens mijn weloverwogen en rationele houding. 'Ulla,' zei ik zacht en herhaalde iets luider door de takken heen: 'Ulla!' Ze keek op - een tel later stond ik voor haar. Ik weet niet of ze verrast was of geschrokken. Er kwam geen geluid over haar lippen, maar ze keek me aan met een starre en vlakke blik en trok zich toen terug, als het ware in zichzelf.      'Ulla!' zei ik en strekte mijn handen naar haar uit. 'Wees niet bang - zeg iets tegen me, ik ben toch bij je.'
      Ze keek weer op, staarde me even strak aan en zakte toen op haar knieën op de vochtige aarde bij mijn voet. Het haarnetje was van haar haar afgegleden, dat nu over haar lichaam uitwaaierde. Ze drukte haar gezicht stevig tegen haar handen en steunde: 'Neem me met u mee weg van hier, ik hou het hier niet meer uit. Neem me mee, alstublieft.' Ze beet in het haar dat over haar gezicht hing en drukte zich dieper tegen de grond.
       In een oogwenk was alles veranderd. Een wurgend, ijzig gevoel maakte zich van me meester, ik voelde me gegeneerd, onder de indruk en behoorlijk belachelijk. Het was of ik als een beschaafd mens tegenover een wilde stond. Verontrust keek ik om me heen en zei op boze toon: 'Sta op - deze overspannen reactie - deze ongepaste situatie -'
      Ze sprong op, stond vlak voor me en streek haar haar met beide handen uit haar gezicht, het wit in haar ogen was dooraderd met rode, gebogen lijnen, ze had donkerrode kringen om haar ogen. Die aanblik deed me onwillekeurig achteruitdeinzen. Maar op hetzelfde moment wendde ze zich van me af. Terwijl ze een van de dunne stammetjes die het prieeltje steunden, vastklemde, drukte ze haar gezicht ertegen. 'Ga weg, Ga, snel,' zei ze hees en zwaaide ongeduldig met een uitgestrekte arm ... Ik deed wat ze zei. Maar al snel keerde ik om. Een kwellend verontrust gevoel en iets wat op schaamte leek, dreven me terug naar de plek vanwaar je bij het prieel naar binnen kon kijken. Het was verlaten maar een paar geknakte takken sleepten levenloos hun prille blaadjes door zwarte, bubbelende regenplassen en het dorre loof op de aarde was geplet en vertoonde nog de afdruk van een menselijk lichaam ...
      Ik stuurde haar een brief maar die kwam ongeopend retour. Ik ging ook naar haar huis maar werd niet binnengelaten. Toen verliet ik Kopenhagen. Enige tijd later kwam ik te weten dat Ulla haar thuis had verlaten - er vandoor was gegaan met een armzalige troep toneelspelers die momenteel  op het platteland rondtrok. Ik ging hen achterna - het was te laat. Ulla was met een van de straatartiesten getrouwd. Ik zag haar, geschminkt en opgedoft met opzichtige glitter, in een rolletje in een blijspel voor een publiek van het laagste allooi. Ze leek een schaduw van zichzelf. Haar volle figuur was hoekig en mager geworden, een uitdrukking van wilde energie, van uitzichtloze, bittere  inspanning, had diepe groeven om haar mond en kin gevormd. ... Dit kleine meisje is Ulla's dochter. Zijzelf is twee dagen geleden gestorven.'                  

Voetnoten

  1. Bij Pil Dahlerup vind je zowel in haar proefschrift als in de door haar samengestelde bundel Gennembrudsnoveller (Nordisk Forlag, Kopenhagen,1984) 'fantastisk' (fantastisch), evenzo in de digitale uitgave Gæringstid uit de Klassikerbibliotek van uitgeverij Arne Herløv Petersen (2020) en in de uitgave in de reeks Sandalserien van uitgeverij Gladiator (2017). Maar in mijn ogen is de betekenis 'fantastisch' op zijn minst eigenaardig en zou ik eerder 'fanatiek' verwachten. Ik heb dan ook (althans voorlopig) toch de vrijheid genomen de vertaling 'fanatiek' aan te houden

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *