De vlieg

I heard a Fly buzz – when I died -“
Emily Dickinson, 1855

Op een ochtend viel er een vlieg dood neer op het toetsenbord van mijn zojuist geopende laptop. Zomaar. Althans – zo leek het. Of toch een veeg teken?
Als vanzelf gingen mijn gedachten naar een kort verhaal van Amalie Skram, waarin een vlieg het verhaal een macabere wending geeft:

De rode vitrage

Wat moest ze nou met die vreselijke rode voile?
Hoe kwam een mens er nou toch toe om zoiets te kopen?
Toen ze in de winkel naar de prijs van die rode, doorzichtige stof vroeg, had ze nog gedacht: Wat een giftige kleur eigenlijk, wat moet je daar nu mee? Je wordt er gewoon naar van als je er al naar kijkt, en het lijkt echt of het naar lijkenlucht stinkt.
Maar ze had het gewoon moeten kopen.
Ze had immers een grote, verduisterende vitrage nodig voor het brede raam in de kamer waarin ze altijd zat te handwerken om het zonlicht en het veel te felle licht buiten te houden. En het moest absoluut doorzichtig zijn. Het rolgordijn maakte de kamer te donker. Als ze de voile opgehangen had, zou het vast wel mooi staan. Een zachte, roodachtige gloed zou het licht in de kamer gaan kleuren.
Als haar man nou maar niet zou zeggen: 'Sodeju! Wat een duivelse kleur is dat, ronduit brandgevaarlijk.' Daaraan had ze lopen denken toen ze met het pak rode voile naar huis liep.
Laat dat nou precies zijn wat haar man uitriep toen hij zag dat ze de stof zat om te zomen.
Het zou juist fraai staan, had ze koppig beweerd. Indrukwekkend, sfeervol, warm. En terwijl ze zich in allerlei bochten wrong om uit te leggen hoe prachtig het wel niet zou staan als het eenmaal zou hangen, had ze weer die lijkenlucht opgemerkt die uit de doorzichtige, vuurrode stof in haar handen leek op te stijgen.

Nou, dat had ze gedacht! Het zag er pas echt duivels uit toen het voor haar raam was opgehangen.
Dus had ze het er maar weer afgehaald en het in alle kamers uitgeprobeerd, de ene na de andere. Maar elke keer weer hetzelfde verhaal. Binnen de kortste keren moest het weer weg.
Niet alleen omdat haar man, steeds als hij het op een andere plek en op een andere manier geplooid zag hangen, vertwijfeld zijn ogen ten hemel hief en ermee ging rollen, maar ook omdat ze het zelf lelijk en misplaatst vond.

En toen had ze het uiteindelijk opgegeven. Het was haar aan het hart gegaan, want ze had zo halsstarrig volgehouden en geloofd dat ze er iets aparts van zou maken - het was gewoon een kwestie van wachten op een goede ingeving.
Ze had de lap stof over het haardscherm gedrapeerd in een zwakke poging om het een decoratieve draai te geven. Want ze kon het toch niet over haar hart verkrijgen om de stof in een la weg te stoppen.
Haar man had haar er lachend mee gelukgewenst dat ze zich er uiteindelijk bij had neergelegd. Maar ze had met een blik vol vertrouwen geknikt en hem ervan verzekerd dat het alleen maar voorlopig was. De rode vitrage zou "zijn juiste plek" uiteindelijk wel vinden.

Een paar dagen later lag ze 's ochtends dood in haar bed. De dood was zo stil en plotseling gekomen dat haar man die in het bed naast het hare sliep, niets doorhad toen hij opstond en zich aankleedde. 
Op een gegeven moment verbaasde hij zich over de volledige stilte in het bed van zijn vrouw. Hij keek achter het bedgordijn...

'We hebben mevrouw nu gewassen. Wat moeten we haar aantrekken?' Dat vroeg de oude dienstbode. Ze kwam stilletjes de zitkamer binnen waar de man ineengedoken in een fauteuil zat.
'Tja, aangezien mevrouw gecremeerd wordt, lijkt mevrouws nachtjapon me zonde,' ging het oude vrouwtje verder. 'Het zou een ander verhaal zijn als mevrouw begraven zou worden.'
Hij schudde flauwtjes zijn hoofd en wuifde haar weg.
Het oudje bleef hem vragend aankijken.
'Weet u, meneer, daar schieten we niks mee op,' zei ze even later. 'We moeten mevrouw tenslotte afleggen.'
Hij stond langzaam uit zijn stoel op en keek even om zich heen. Toen viel zijn oog op de rode vitrage die over het haardscherm hing.
'Wikkel haar daar maar in,' zei hij met verstikte stem en wees naar de lap stof. Toen liet hij zich weer in de fauteuil wegzakken.

'Wil meneer mevrouw nog zien voordat ze haar komen halen?' Opnieuw de oude dienstbode. 'Mevrouw is nu piekfijn in orde.'
Even later stond hij in de kamer bij de dode.
Ze lag in haar witte bed, van top tot teen in de rode vitrage gehuld die haar slanke lichaam als een ruim, geplooid hemd omsloot. Bij hoofd en voeten was het met een wit lint vastgebonden en met kunstige strikjes vastgeknoopt. Haar hoofd lag een beetje opzij en haar bruine haar was in strakke vlechten langs haar oren gelegd en achter in de nek vastgezet.
Hij stond naar haar te kijken. Nooit had hij kunnen denken dat een dode er zo mooi kon uitzien. Ze lag er zo bevallig en stil bij. Haar gezichtsuitdrukking was mild en vredig en het leek of er een zekere blos van levenswarmte over haar lichaam lag. Maar dat kwam vast door de krachtige kleur van de doorzichtige stof.
Dan had ze dus toch gelijk gekregen. De rode vitrage had uiteindelijk "zijn juiste plek" gevonden.
Hij stond daar geluidloos te huilen. Ineens viel hem een enorme groenige vlieg op die onder de rode vitrage op haar borst rondkroop. Die moest weg. Dat moest gewoon. Ze had altijd zo'n intense afschuw van vliegen en allerlei kruipend ongedierte gehad. Maar hoe kreeg hij die vlieg te pakken? Hij zou hem zo kunnen doodknijpen, maar dan zou ze dat kadaver op haar arme, lieve lijf hebben zitten. - 
Maar om nou die voile open te snijden - hij haalde zijn zakmes tevoorschijn en boog zich over de dode.
Er steeg een lijkenlucht op uit de plooien van de rode vitrage.



Amalie Skram, tekening in grafiet en krijt door Liselotte Hildernisse.

Wat moet je als lezer met die vlieg? Op zich is het heel goed voorstelbaar dat er een vlieg op een lijk neerstrijkt, een realistisch beeld dat Skram als rechtgeaard naturalist die de rauwe rafelrandjes van de werkelijkheid niet schuwde, zonder verder pregnante betekenis zou kunnen inzetten. Of de lezer zich vervolgens afvraagt wat de symbolische betekenis zou kunnen zijn, ligt dan op het domein van wat literatuur vermag. Of zoals Anjet Daanje eens zei over de vlieg die in haar magistrale roman Het lied van ooievaar en dromedaris steeds op sleutelmomenten verschijnt: “Lezers denken: hé, weer een vlieg. Betekenis!” 1 Zo simpel liggen de dingen dus soms – een auteur speelt met een motief en prikkelt de lezer daarmee om er betekenis achter te zoeken. Et voilà! Vervolgens heeft de schrijver een dankbaar instrument in handen om een beeld over te brengen zonder nadere toelichting. Het helpt natuurlijk wel als dat symbool impliciet al de associatie en het effect oproept zoals de schrijver dat voor ogen heeft. In het geval van een vlieg zal menigeen, entomologen daargelaten, een onaangenaam gevoel van afkeer bekruipen, soms alleen al bij zijn door de vleugelslag teweeggebrachte irritante gezoem..

Skram, een doorgewinterd meesterverteller (bestaat er eigenlijk een vrouwelijk equivalent met dezelfde lading?), beheerste de techniek van het korte verhaal tot in haar vingertoppen. Je mag er gevoeglijk van uitgaan dat zij met al haar schrijfervaring haar woorden zorgvuldig heeft gewikt en gewogen en bewust een vlieg laat opduiken.
Det røde gardin is opgenomen in de bundel Sommer (Zomer) uit 1899, een van Skrams laatste werken en een pareltje van vertelkunst waarbij meer wordt gesuggereerd dan uitgekauwd. Het serene beeld van de overleden vrouw, die door de rode vitrage waarin ze gehuld is, nog een gloed, een schijn van leven over zich heeft, wordt als het ware ontwijd door een akelig element, de vlieg, die de lezer met een schok uit het gewijde sfeertje rukt. Ook elders in de bundel vind je een dergelijke ontwijding en vervreemding. In het titelverhaal Sommer bezorgt bijvoorbeeld het verstarde halfopen oog van een overleden vrouw de lezer kippenvel.

De esthetiek van het lelijke

Skram past in deze verhalen eigenlijk precies toe wat Karl Rosenkranz in zijn filosofische studie Die Aesthetik des Hässlichen (1853)2 uitwerkt onder het kopje “Das Ekelhafte” (p. 312ff). “Das Ekelhafte” (het weerzinwekkende) is dat wat ons afstoot, waar je maag als het ware van omdraait. Ik citeer: ” (…) alles das uns Ekel einflößt, was durch die Auflösung der Form unser ästhetisches Gefühl verletzt. Für den Begriff des Ekelhaften im engern Sinn aber müssen wir die Bestimmung des Verwesens hinzufügen, weil dasselbe dasjenige Werden des Todes enthält, das nicht sowohl ein Welken und Sterben, als vielmehr das Entwerden des schon Todten ist. Der Schein des Lebens im an sich Todten ist das unendlich Widrige im Ekelhaften. Das Absurde in seiner alogischen Verworrenheit erregt auch Abscheu, sofern es nicht in’s Komische gewendet wird, allein wegen seines intellectuellen Elementes ist seine Wirkung nicht so heftig, als die des Ekelhaften, das unsern Sinnen den Genuß eines für sie feindlichen Daseins zumuthet und das man auch das sinnlich Absurde nennen könnte. (…)  ” (p. 313) Sleutelbegrippen in Rosenkranz ‘ betoog zijn “Entwerden des schon Todten” (de verwording van iets doods door een schijn van leven), “Verwesung” (ontbinding) en het “zintuiglijk absurde” – voor zover het absurde althans niet komisch bedoeld is.
In zijn voorwoord beargumenteert Rosenkranz zijn opvatting dat daar waar de esthetiek als filosofisch begrip, de schoonheidsleer, betrekking heeft op het mooie en het onderliggende mechanisme wil blootleggen waarom iets mooi wordt gevonden, het begrip van het lelijke, het niet-mooie, ook deel uitmaakt van de esthetiek. Vergelijkbaar met bijvoorbeeld de rechtsgeleerdheid die het contrasterende paar van kwaad en goed bestudeert of de medische wetenschap die zich op zowel gezond als ziek richt. De ene pool van een dergelijk antithetisch paar zou dan het andere definiëren. Er is volgens Rosenkranz dan ook sprake van een esthetiek van het lelijke, waarbij het lelijke als een een vervorming (“Verzerrung” noemt Rosenkranz dat) van het mooie moet worden gezien.
Rosenkranz geeft in zijn voorwoord verder aan dat hij (aan de hand van talloze voorbeelden) in zijn studie wil aantonen dat het lelijke niet simpelweg het tegengestelde van het mooie is maar zich in het midden van het spectrum tussen het mooie en komische, het karikaturale, bevindt.
Mutatis mutandis zagen ook de schoonheidsminnende Nederlandse Tachtigers, de kunstenaarsbeweging vanaf 1880, het mooie in lelijkheid: alle kunst die emotie opriep, was in hun ogen mooi. Emotie als subjectieve, vooral gevoelsmatige reactie op kunst. Bij zowel Rosenkranz als de Tachtigers zou je kunnen zeggen dat hun uitgangspunt is dat voor de bepaling van schoonheid objectieve, verstandelijke criteria kunnen worden opgesteld, zoals de verhoudingen volgens de zogenaamde gulden snede, terwijl dit bij de esthetiek van de lelijkheid wegvalt en in de eerste plaats gevoelsmatige, instinctieve, zintuiglijke reacties een rol spelen.

Walgelijke vliegen

De esthetiek van weerzin en walging dus. En wat boezemt ons walging in? In de eerste plaats alles wat er aan smerige slijmerige smurrie uit onze lichaamsopeningen vloeit. “Das Ekelhafte als ein Product der Natur, Schweiß, Schleim, Koth, Geſchwüre u. dlg., ist ein Todtes, was der Organismus von sich ausscheidet und damit der Verwesung übergibt,” aldus Rosenkranz. Aversie en walging ook jegens de wezens die soms massaal op dergelijke prut afkomen – in de eerste plaats de vlieg. De een zijn dood is tenslotte soms de ander zijn brood. Wikipedia leert ons dat “uit een toilet met een inhoud van 5 liter weleens 4000 vliegen zijn gekweekt.”3 De vlieg is ‘ongedierte’, een dier dat etymologisch verklaard schadelijk of lastig is. Het voorvoegsel “on” drukt daarbij het slechte dan wel onbehaaglijke uit.
Wat mij op taalkundig gebied opvalt, is dat de vlieg van het vrouwelijke geslacht is in alle talen die in hun grammatica onderscheid maken tussen mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden. Het Oudgriekse muia, het Latijnse musca, het daarvan afgeleide Franse mouche en Italiaanse mosca, idem in het Spaans. Het Oudnoords kent fluga, het Duits heeft het over Fliege – allemaal van het vrouwelijk geslacht. De vlieg als feeks in taalkundige zin.4
Gemakshalve heb ik het alleen over ‘de vlieg’, terwijl een snelle zoektocht op internet leert dat het correcter zou zijn het over de huisvlieg, de musca domestica, te hebben, een van de bekendste soorten van de Echte vliegen (de familie der Muscidae). En Wikipedia vermeldt onder het lemma “huisvlieg” verder het huiveringwekkende feitje dat een entomoloog eens heeft berekend dat “uit een enkel wijfje in nog geen vijf maanden tijd 5,6 biljoen nakomelingen kunnen ontstaan als alle individuen geen enkele tegenstand in hun ontwikkeling zouden hebben”. Leve de natuurlijke vijanden zoals de sluipwesp, spinnen, kikkers en natuurlijk de slagkracht van de mens. Gemeenschappelijk voor de Echte vliegen is dat ze niet kunnen bijten of, bij gebrek aan een angel, steken. Als er sprake is van een beet, dan is dat waarschijnlijk veroorzaakt door de zogenaamde daas of paardenvlieg, die bij een vluchtige blik op een flink uit de kluiten gewassen huisvlieg lijkt, maar in feite een bloedzuigend insect is met een stevig stel kaken dat het met name op vee heeft gemunt.
Al steekt of bijt de huisvlieg dan niet, schadelijk kan hij wel degelijk zijn, zeker in tijden dat er geen insecticiden of antibiotica waren. De vlieg kan met zijn pootjes ziekteverwekkers overbrengen van een besmette bron op een levend wezen via een porte d’ entrée, zoals een klein wondje, voor bacteriën, virussen, parasieten of schimmels.

Illustratief voor de vlieg als ziekteverwekker is de novelle van Luigi Pirandello uit 1923 over een vlieg die de bacteriën uit een karbonkel, een grote uiterst besmettelijke steenpuist, op twee mannen overbrengt. De een is na de besmetting inmiddels stervende aan de bloedvergiftiging die hem onder helse pijnen doet opzwellen tot een afzichtelijk zwart gedrocht. De ander, die via een scheerwondje een prima porte d’entrée voor de bacteriën bood, is nog onkundig van het onheil dat hem te wachten staat. En de vlieg, de aanstichter van dit verderf? “Daar was hij. Nu eens stak hij zijn minuscule slurfje uit en bewoog het op en neer, dan weer maakte hij met snelle bewegingen zijn twee dunne voorpootjes schoon door ze tegen elkaar te wrijven, als in voldoening.”5

Heer der vliegen

Zolang nog weinig bekend was over het belang van hygiëne, zoals in oude culturen, vormde een vliegenplaag een reëel gezondheidsgevaar. Het was dan ook geen loos dreigement toen God als vierde van tien plagen de Egyptenaren door een zwerm vliegen zou laten belagen als de farao de Israëlieten onder aanvoering van Mozes niet uit Egypte zou laten vertrekken: “Want zo gij Mijn volk niet laat trekken, zie, zo zal Ik een vermenging van ongedierte zenden op u, en op uw knechten, en op uw volk, en in uw huizen; alzo dat de huizen der Egyptenaren met deze vermenging zullen vervuld worden, en ook het aardrijk, waarop zij zijn.” ‘Vermenging van ongedierte’ heet het in Exodus 8:21 volgens de herziene vertaling van de Statenvertaling. In de New International Version vanaf 1973 en andere Engelstalige versies die ik kon vinden is steeds sprake van “swarms of flies”: “If you do not let my people go, I will send swarms of flies on you and your officials, on your people and into your houses. The houses of the Egyptians will be full of flies; even the ground will be covered with them.” Dood en verderf dreigen de vliegen te zaaien.

Niet alleen ziekte, dood en verderf, maar ook de duivel, het prototype van het kwaad, werd in bijbelse tijden geassocieerd met vliegen. Het Duits en het Deens kennen het mooie woord “Inbegriff” respectievelijk “Indbegreb” voor deze overtreffende trap van iets. De duivel als “der Inbegriff des Hässlichen” om in de trant van Rosenkranz te blijven. Een andere benaming voor de duivel is Beëlzebub. Beëlzebub is etymologisch afgeleid van Ba’al Zebub, letterlijk: heer van de vliegen, en werd in bijbelse tijden neerbuigend als spotnaam gebruikt voor Beëlzebul (heer van het huis), een godheid van de Phoeniciërs die notoire vijanden van de Israëlieten waren. De godheid der Phoeniciërs wordt daarmee tot een verachtelijke valse afgod, een zogenaamde ‘drekgod’ verlaagd. Frappant is dat het woord ‘drekgod’ direct de associatie met vliegen die op de drek afkomen, oproept. In het Nieuwe Testament wordt Beëlzebub/Beëlzebul de “vorst der demonen” genoemd. 6

Ligt in Exodus de focus bij vliegen op het overbrengen van ziekten, in de etymologie van Beëlzebub zie je een betekenisverschuiving in de richting van het demonische. Frappant is in dit verband dat William Golding in zijn boek Lord of the flies (1954) dit demonische aspect van de duivel Beëlzebub van stal haalt. Het boek gaat over kinderen die met een vliegtuigje zijn neergestort en op een onbewoond eiland terechtkomen. Gaandeweg veranderen ze door machtshonger in wrede karakters, ware duivels.7

De steek van een mythologische vlieg

Over wat voor soort vliegen het in bijbelse tijden ging, blijft onduidelijk. Hetzelfde geldt voor de vliegen in de Griekse of Oudnoordse mythologie. Het is gewoon een vlieg (fluga in het Oudnoords). Maar wel een die steekt of bijt, dus strikt genomen een daas. De volksmond – en in het verlengde daarvan de verhalenverteller – haalt vliegen, dazen, horzels en wespen vaak door elkaar. Er was ook weinig gedetailleerds over bekend in die tijd.8 Dus is het zaak om de mythologische verhalen waar een stekende vlieg in optreedt met een milde glimlach tot je te nemen.

Illustratie van Bellerophon op Pegasus door Walter Crane , kunstenaar uit de Arts and Crafts movement (1880-1920). IIlustratie is ongedateerd.

In de Griekse mythologie stuurt Zeus een vlieg op het gevleugelde paard Pegasus af om de berijder, Bellerophon, een lesje te leren. Pegasus is een vrucht van de liefde tussen de zeegod Poseidon en het monster Medusa, terwijl Bellerophon de kleinzoon was van Sisyphus, de listige koningszoon die als straf van de goden veroordeeld was tot eeuwigdurende arbeid in de hel. Een ziener (heel belangrijk instituut in de Griekse oudheid) gaf Bellerophon de raad om Pegasus te vangen en te temmen om daarop gezeten het monster Chimaera te kunnen doden. De godin Athene schonk hem een gouden bit als hulp bij het temmen. De onderneming slaagde maar na diverse andere heldendaden werd Bellerophon onrustig en voelde hij de drang om een plek op de Olympus, de berg van de goden, te verwerven. Op de rug van Pegasus vloog hij vervolgens met dat doel naar de Olympus. De Griekse goden stonden er niet om bekend dat ze de menselijke overmoed onbestraft lieten en Zeus stuurde dan ook vertoornd een vlieg op pad die Pegasus onder zijn staart stak of beet. Pegasus steigerde en de hoogvlieger Bellerophon stortte jammerlijk neer in een doornenbos. Pegasus bereikte trouwens wel de Olympus en werd het persoonlijke bezit, de drager van de bliksemschichten, van Zeus.

In zijn lijvige en in mijn ogen briljant doorwrochte roman Alkibiades9, waarbij de gedetailleerde historische documentatie een hoog waarheidsgehalte suggereert, verwijst Ilja Leonard Pfeijffer de vlieg als schuldige impliciet naar het rijk der fabelen door in plaats daarvan een horzel op te voeren: “(…) als een acteur die uitbeeldde hoe het gevleugelde paard van Bellerophon door een horzel in zijn achterwerk werd gestoken (…)”. (p. 582). Hij baseert zich daarbij op Horatius die overigens in het midden laat om welk stekend insect het ging: “(…) ales Pegasus terrenum equitem gravatus Bellerophontem.” 10 Met het stekend vermogen van een horzel is het echter net zo pover gesteld als bij zijn look-alike de vlieg: de horzel legt zijn eitjes simpelweg op de vacht van een dier waarna de larve verder voor de hinderlijke gevolgen zorgt.

Goden konden afhankelijk van hun rol in verschillende gedaanten verschijnen. Zo is er een Zeus Apomyios bekend: ‘Zeus de vliegenverjager’ (hè muia betekent immers ‘de vlieg’), aan wie geofferd werd om te bereiken dat vliegen werden verjaagd voordat een dier werd geofferd. Ook was er een godheid Myiagros (‘hij die de vliegen verjaagt’), een goddelijk geworden sterfelijke aan wie om dezelfde reden werd geofferd. Dit ritueel gaat waarschijnlijk terug op het verhaal dat de Griekse held Herakles eens door vliegen gehinderd werd toen hij in het Griekse Olympia wilde offeren.

Het verhaal over Loki als vlieg is opgenomen in de Proza-Edda van de IJslandse geleerde Snorri Sturluson (ca. 1220).

Ook de Oudnoordse mythologie kent een smeuïg staaltje tweevleugelige aanvalsdrift met een verhaal over Loki in de vorm van een agressieve vlieg.11 Loki was de zoon van een reus en een godin en was berucht om zijn boosaardige grappen tegenover de goden. Een onruststoker was het die zich van leugens en list bediende om zijn doel te bereiken. In een even vermakelijk als ruig verhaal verandert Loki zichzelf in een vlieg en steekt de dwerg Brokkr diverse malen om hem te storen terwijl hij met de blaasbalg in de weer is in de smidse die hij samen met zijn broer runt. In het Oudnoords wordt voor het steken van de vlieg het werkwoord kroppa gebruikt, wat zoveel betekent als prikken of krabben. Het wordt dus in het midden gelaten of het prikken door een scherpe beet van de vlieg of door een steek wordt veroorzaakt.

De tekstfragmenten over Loki die in de gedaante van een vlieg de dwerg Brokkr aanvalt. Het verhaal is in diverse middeleeuwse manuscripten overgeleverd. Dit voorbeeld is ontleend aan de Codex Wormianus (AM 242 fol, 60 r en 61v) uit ca. 1350, die zich in de Arnamagnæanske manuscriptencollectie aan de Universiteit van Kopenhagen bevindt. Het perkament ziet er relatief licht uit, wat zou kunnen komen doordat Ole Worm  (1588–1654), de verzamelaar naar wie de codex is genoemd, de bladen in oude urine zou hebben geweekt om de donkere verkleuring weg te krijgen. Zie https://haandskrift.ku.dk/hoejrebokse/maanedens1/codex_wormianus/

In mijn vertaling gaat de scène aldus:

(...) terwijl de dwerg met de blaasbalg in de weer was kwam er een vlieg op zijn hand zitten en prikte hem, maar hij ging gewoon door met de blaasbalg tot de smid het werkstuk uit het vuur nam, een everzwijn met borstelige stekels van goud. Toen legde de smid goud in het vuur en droeg Brokkr op te blijven blazen tot hij terugkwam. Hij ging weg. Maar toen kwam de vlieg weer en prikte hem half zo hard als eerst. Toch bleef hij verder blazen tot de smid de gouden ring die Draupnir wordt genoemd, uit het vuur nam. Toen legde hij ijzer in het vuur en zei hem te blazen, met de toevoeging dat het werk verpest zou zijn als hij niet genoeg zou blazen. Meteen ging de vlieg tussen Brokkrs ogen zitten en prikte hem in zijn oogleden. En toen het bloed in zijn ogen gutste waardoor hij niets meer kon zien, haalde hij zo snel hij kon naar de vlieg uit, terwijl de blaasbalg leegliep, en hij sloeg de vlieg weg.

De link naar de demonische kant van Loki legt ook J. de Vries in het voorwoord bij zijn vertaling van de poëtische Edda: “Een wezen dat niet helemaal tot de wereld van de goden behoorde maar tussen goden en demonen in stond (…) [En hij trekt] zelfs in de ragnarok (de wereldondergang) aan het hoofd van een demonenschaar op en heet daar de vader van alle kwaadaardige wezens die de kosmos bedreigen. Hij was een Germaans prototype van de christelijke duivel.”12

Kortom: gevaarlijk ongedierte dus, die vliegen.
Moeten we er nu nog bang voor zijn? Is het enkel surrealistische science fiction als ongedierte “de kosmos bedreigt”? Als de mensheid zo doorgaat om de leefbaarheid op de aarde te verkwanselen, lijkt het me eerlijk gezegd geen ondenkbaar horrorscenario dat we over onszelf en onze verschroeide aarde afroepen. De een zijn dood is de ander zijn brood, nietwaar.

Voetnoten

  1. In een interview in NRC van 21-12-2022. https://www.nrc.nl/nieuws/2022/12/21/anjet-daanje-halverwege-denk-ik-altijd-waarom-schrijf-ik-niet-een-normaal-boek-a4152048
  2. Rosenkranz, Karl, (1853), Aesthetik des Hässlichen, Bornträger Verlag, Königsberg.
  3. https://nl.wikipedia.org/wiki/Huisvlieg.
  4. Het zijn trouwens fraaie onomatopeeën. De ‘musca-groep’ bootst met zijn ‘mu’ het gezoem van het ongedierte na. Hetzelfde geldt trouwens voor het etymologische verwante Nederlandse ‘mug’, dat in sommige dialecten voor ‘vlieg’ wordt gebruikt. En fluga en afgeleide vormen duiden met ‘fl’ op het geluid dat de dieren met hun snelle (‘vliegensvlugge’) vlucht voortbrengen.
  5. Nederlandse uitgave: Luigi Pirandello, De vlieg, novellen voor een jaar. Atlas uitgeverij, 1989. Het citaat is afkomstig uit het titelverhaal, in de vertaling van Jenny Tuin, p.20.
  6. Mat. 10:25, Mar. 3:22. In 2Kon. 112 staat Baäl-Zebub.
  7. Dit proces van demonisering wordt trouwens aangevochten door Rutger Bregman, schrijver van De meeste mensen deugen, een nieuwe geschiedenis van de mens, uitg. De Correspondent, 2019. Zie ook https://decorrespondent.nl/11275/wat-er-echt-gebeurt-als-kinderen-op-een-onbewoond-eiland-stranden/404ad7d7-d4b5-0908-35c4-60ef70aa315f
  8. De Griekse filosoof en wetenschapper Aristoteles had met zijn Historia animalium uit de vierde eeuw voor Chr. waarschijnlijk als eerste een uitgebreide beschrijving van diersoorten opgesteld, gevolgd door de Romeinse Plinius de Oudere (23 voor Chr – 79 na Chr) die vooral bekend is geworden om zijn encyclopedische werk Naturalis Historia, bestaande uit 37 boeken en 2493 hoofdstukken, waarin hij alle bekende en minder bekende feiten over de natuur bijeen had gebracht. Boek 11 gaat over de insecten. Maar pas met de uitvinding van de vergrotende lenzen in de 17e eeuw kwam nauwkeurige bepaling van de verschillende species van de grond.
  9. Pfeijffer, I.L., 2023, Alkibiades, De Arbeiderspers.
  10. Horatius, Carmina, 4.11.26-28, eerste eeuw voor Chr. De tekst betekent ongeveer: (…) het gevleugelde paard Pegasus en Bellerophon ter aarde stortten. Maar voor preciezere vertalingen hou ik me aanbevolen
  11. Dit verhaal over Loki staat beschreven in Skáldskaparmál, (de taal der poëzie), het derde deel van de zogenaamde Proza-Edda, ook bekend als de ‘jongere Edda’, uit 1220/30, samengesteld door de IJslandse geleerde Snorri Sturluson waarin hij een leidraad voor de skaldendichtkunst opstelt. (Een Skald was een hofdichter in de Oudnoordse tijd, de tijd van van de Vikingen.) Behalve leerboek is Skáldskaparmál ook een bron van veel mythologische verhalen en heldensagen. Daarnaast bestaat de anonieme poëtische (oudere) Edda die veel godenliederen met mythologische inhoud bevat.
  12. De Vries, J., 1938, Edda. Goden – en heldenliederen uit de Germaanse oudheid. Uitgeversmaatschappij Elsevier. p. 18/19.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *