Verbeelding is een mogelijkheidsdimensie van werkelijkheid.
Stefan Hertmans1
Het slot van de roman Alt for Fædrelandet van Massi Bruhn, waarover ik mijn vorige bericht schreef, opende een venster met uitzicht op een betere wereld, een wereld zonder oorlog. Utopia.
Vooralsnog was de werkelijkheid van het toenmalige hier-en-nu weerbarstiger en was dat Utopia, dat denkbeeldige, gedroomde land, niet concreter geworden. Toen niet en nu zeker niet. Maar moet een wereld ook concreet, zintuiglijk waarneembaar zijn om waar te zijn?
Heeft Couperus gelijk die er graag mee koketteerde om zich met zijn fictie als leugenaar neer te zetten?2 Een kwalificatie die haaks staat op wat zijn tijdgenoot en broeder in het vak Jacobus van Looy over verbeelding zei: ‘Welke schoone waarheden bleven ons ook uit de verbeeldingen van voorheen.’3
Fictie kent kennelijk haar eigen waarheid.
Midzomernachtsdroom
Massi Bruhn schreef naast geëngageerde romans en realistisch getint journalistiek werk ook enkele novellen en korte verhalen waarin ze met haar fantasie de grenzen van de werkelijkheid oprekte.
Haar bundel Fortællinger (Vertellingen) uit 1895 bevat vijf vertellingen, korte verhalen, met alle kenmerken die dit gecondenseerde genre vraagt, veelal kort als een verhaaltje-voor-het-slapengaan. Ze vertellen zonder uitzondering over het failliet van de toenmalige maatschappij. Trieste jonge levens eindigen voordat ze tot bloei konden komen. Een escapisme in een niet-werkelijkheid is soms het enige wat soelaas kan bieden – de dood als ultieme vlucht of de droom als een reversibeler staat van zijn tussen dood en leven.
Zo bekruipt de domineesdochter Else in Jomfru Else (Juffrouw Else) een onwerkelijk gevoel als ze een jonge visser ontmoet en in hem een verklede prins ziet. ‘Het is vast allemaal gewoon een droom,’ verzucht ze boven haar prozaïsche naaiwerk. Ze is uitgehuwelijkt aan een man die in leeftijd haar vader kon zijn en zijn pogingen haar te kussen vervullen haar met afschuw. Nee, dan de zalige kus van haar visser… ‘In alle sprookjes die ze kende, was het toch zo dat er een prins kwam om de prinses te redden – net als die arme prinses alle hoop had opgegeven om aan het akelige bestaan of de boze betovering te ontsnappen.’ Een liefde tussen de domineesdochter en de eenvoudige visser zou in werkelijkheid een mesalliance zijn, maar in hun droom ‘waar rang en stand niet tellen’, een mogelijkheid. Ze lopen samen weg, in een boot over zee. ‘Eindelijk – nu gaat mijn droom in vervulling – nu glijdt – nu zinkt onze boot steeds verder de diepte in tussen lindebloesem en rode rozenblaadjes. (…)
Niemand had die twee gezien, die het hand in hand hadden aangedurfd de wijde wereld in te trekken op zoek naar geluk en vrijheid.’
In het verhaal Midsommernat (Midzomernacht) geeft Bruhn haar verbeelding volop de vrije teugel. Het leest als een sprookje uit vervlogen tijden, omgeven door een geheimzinnig waas. De taal is uiterst poëtisch en neigt naar het zweverige. Was het een roman, dan zou dit stilistisch wel wat veel van het goede zijn, maar in het kader van een kort verhaal is het prima te verteren.
Midzomernacht, Sankt Hans aften in Scandinavië genoemd, is volgens de volksoverlevering de magische nacht van de zonnewende van 23 op 24 juni, een nacht van een nieuw begin, van vreugdevuren om duistere krachten te weren, van bloemenkransen die meisjes als teken van vruchtbaarheid op hun hoofd dragen. In die nacht, die helaas de kortste nacht van het jaar is, kan het onmogelijke mogelijk worden.
Midzomernacht
Het is stil, heel stil.
Alles wat groot en sterk is van mens en dier en de dagelijkse lasten torst, sluimert na de volbrachte dagtaak.
De nacht heerst over de aarde.
Dit is het moment dat in de zoele zomernacht alle dromen tot leven komen die in het zonlicht van de dag als het ware verborgen bleven.
Een ‘ijlgestalte’ (zoals enkele jaren later Louis Couperus zijn nimf Fidessa beschrijft)4 rijst in Bruhns sprookjesnacht als een etherische waternimf in haar lichte gewaad en in een sluier van nevel uit de diepste krochten van het water op en glijdt over land verder, zwevend alsof ze geen menselijke voeten heeft. Bruhn geeft in die beschrijving gestalte aan de etymologische betekenis van nimf, een woord dat teruggaat op het Oudgriekse numphè en een betekenisspectrum omvat van onsterfelijke halfgodin die in de natuur leeft, bevallig meisje tot gesluierde bruid.
Van het met sterren bezaaide hemelgewelf krioelt een hele schare wonderlijke ijle wezens naar beneden. Ze wikkelen zich in de geur van lindebloesem - ze vlijen zich op de borst van de waterlelies die in hun slaap op de blinkende spiegel van het water schommelen - ze dansen gedragen door de mist langs stammen in het bos. Ze kussen de egelantier in de kruidentuin met zijn sterke en zoete geur, ze klagen en roepen, lokken en jubelen met de stem van de nachtegaal, met bloemengeuren, waardoor alle verlangens ontwaken en uit hun graf oprijzen. Een windvlaag geeft een rimpeling over het kalme water ... er bubbelt en bruist iets in de diepte ... Midden tussen de irissen en waterlelies rijst een vrouwengestalte op boven het wateroppervlak. Ze wikkelt zich uit de sluier van mist en strekt haar witte armen vol verlangen uit naar het land alsof ze door een onzichtbare kracht wordt aangezogen.
En uit de schaduwen doemt een geharnaste ridder op – net als Couperus’ ridder Sans-Joye. Overigens lijkt het me onwaarschijnlijk dat Couperus Midsommernat ooit gelezen zou hebben – omgekeerd was Bruhn al overleden toen Fidessa verscheen. Een naam heeft deze ridder niet5, hij is eenvoudigweg haar ‘Heer’ – een setting met echo’s van middeleeuwse minnezang. Kirsten daarentegen heeft wel een naam, notabene een die door de etymologische herleiding tot gezalfde, gewijde, uitverkorene en volgeling van Christus een link naar het christelijke geloof legt. Daarnaast geeft ook de deernisvolle constatering van haar ridder dat ze zo moet lijden, haar een religieus aura – loutering en smart als de weg naar vergeestelijkt geluk.
Was het in de context van middeleeuwse hoofse etiquette gebruikelijk om elkaar met ‘ghî’ of ‘u’ aan te spreken6, in dit sprookje wordt dat in het Deens min of meer omzeild door elkaar weliswaar te tutoyeren, maar dan wel met een hoofdletter, vergelijkbaar met het archaïsche ‘U’ in plaats van ‘u ‘. Zelf heb ik bij de vertaling voor ‘gij’ en ‘u’ gekozen.7
Kirsten en haar ridder blijken zielen van overleden geliefden te zijn. Zij is bleek en bloedeloos en de eens zo fiere ridder heeft ogen noch lijf.8 Hij is alleen een lichaamloze ziel in een harnas met een stem vol weemoed en compassie.
De kikkers staken hun dartele praatjes en het riet wijkt zuchtend uiteen terwijl het witte meisje erlangs glijdt naar de oever. Snel springt ze op het zachte bedauwde gras en beweegt zich naar het pad tussen de linden. Maar dan blijft ze plotseling stilstaan, alsof haar voeten aan de aarde zijn vastgeklonken... Jong en bevallig is ze, zoals ze daar staat in een stralenkrans van zilverwit, trillend maanlicht. Uit het zware, asblonde haar vallen waterdruppels alsof het meer duizenden glanzende tranen in elke lok had verborgen. Haar wangen zijn bloedeloos en bleek als de witte bladeren van de waterlelie maar in de donkere diepte van haar ogen brandt het verlangen om te leven. Ze tuurt het duister tussen de linden af ... ze buigt zich luisterend naar voren ... Op de burcht slaat de torenklok de twaalfde slag ... Kolossaal en machtig - als het levenloze lichaam van een reus lijkt de oude ridderburcht vredig in de heerlijkheid van de zomernacht te sluimeren. Er branden geen lange dunne kaarsen in de hoge zalen. De klank van vedels en fluiten is al eeuwenlang verstomd maar buiten kun je nog gedempt de zomerhymne van de lijster en het liefdeslied van de nachtegaal in de kruinen van de linden horen. Er zijn geen rondedansen meer op de geboende vloeren van de ridderzaal. De fiere ridders en schone jonkvrouwen van weleer die hier hun danspassen zetten, zijn allang naar het schimmenrijk van de dood vertrokken om daar in hun graf te rusten tot God hen tot zich roept op de dag des oordeels ... Een ieder die in gewijde grond geborgen werd - een ieder die rustig zijn tijd verbeidde op de dag des Heeren, die mag in de rust van het graf verwijlen, maar wie eigenhandig het levenslicht doofde dat de Heer ontstak, is gedoemd om rond middernacht rusteloos te dwalen. 'Kirsten!' Er klinkt een zucht door de oude muren die zich zwaar en vol verlangen voortstuwt. De ruimte raakt plotseling doortrokken van de bedwelmende geur van zwanenbloemen en witte waterlelies en midden in de grote hal staat in het schijnsel van het maanlicht het meisje uit het meer. 'Heer, gij riep me,' fluistert ze zacht. Met rinkelende sporen en het zwaard aan zijn zijde gegord schrijdt een statige ridder door de zaal. Hij spreidt zijn armen voor de stralend witte meisjesgestalte. 'Kirsten! - mijn verlangen brak door de wanden van mijn graftombe heen. Mijn gedachten - die mijn vijanden niet konden doden omdat die alle heerlijkheid van het leven bevatten, zoeken u. Om middernacht is er steeds de hoop dat ik u hier kan verwachten. Bracht het vogeltje dat in de bosjes zong, u mijn boodschap niet? Zei het niet dat ik zo hevig naar u verlangde? Kirsten! Mijn beminde! Waarom draalde u toch zo lang?' De ogen van het meisje stralen met een glans van tranen. 'Heer, ik hoorde uw boodschap. Telkens als in de zomernacht de sterren aan de hemel werden ontstoken, steeg ik op uit mijn natte, met bloemen getooide graf om me naar een ontmoeting met u te haasten. Maar wee mij, niet eerder dan deze keer kwam ik tot hier. Mijn gang was zwaar ... Ooit schonk ik het meer mijn jonge leven. Het meer houdt degene die zich vrijwillig aan zijn koude greep overgeeft, met duizenden boeien gevangen. Het meer volgde me, verzwaarde mijn kleed, druppelde uit mijn haar, blonk in mijn gordel. Ik werd zo moe, zo vreselijk moe. Het was alsof ik door netten van riet en zeegras waadde. De geur van de bloemen maakte me duizelig, ik gleed, ik zonk - ik viel weer in die koude zwarte diepte. Ik ben gedoemd te lijden en te verlangen. - Alleen deze nacht, de nacht waarin onze liefde eeuwen geleden ontkiemde, kwam ons beider verlangen zo zoet en sterk als bloemengeur en vogelzang in het struweel tezamen. Deze nacht moest het spiegelende water me laten gaan. Jaar na jaar zal ik op deze nacht hierheen getrokken worden, zolang er nog een steen overeind staat van de muur waarachter men mijn geliefde heer wurgde.' De hand van de ridder strijkt liefkozend over het haar van het meisje. 'Kirsten! Arme kleine Kirsten! Wat moet gij toch hevig lijden en strijden. Nat is uw haar en wit uw wang die vroeger zulke rode rozen droeg. Zwaar is de weg die u moet gaan om uw lief te treffen. Maar nooit zult u dralen en nooit zal ik vergeefs wachten. Gij komt elk jaar weer want uw liefde is sterker dan het blinkende water des doods.' Hand in hand gleden de bleke gestalten voort door de ruimte. Het is net alsof ze door de manestralen worden weggedragen - weg van het daglicht dat in het oosten daagt. Geen mensenoog zag het nachtelijk treffen in de burcht maar uit de waterdruppels die uit het haar van de kleine Kirsten op het pad tussen de linden waren gevallen, ontkiemen kleine, witgroene lelies als een lint van bloemen tussen de burcht en het water.
Ook in het spookje, het summum der verbeelding, blijkt compleet geluk een illusie en resteert slechts de dood als bewuste keuze. Alle geliefden, zowel in Jomfru Else, Fidessa als Midsommernat, gaan ‘hand in hand’ hun geluk in het leven na de dood tegemoet.
Nieuwe mystiek uit het mistige noorden
Bruhn haakt met haar fantasiewereld aan bij de Europese fin-de-siècletrend waarbij zich onder geëngageerde kunstenaars een gevoel van toenemend onbehagen en onvrede meester had gemaakt. Het leven moest toch meer zijn dan realisme, naturalisme en materialisme die het idee van goddelijke voorzienigheid op een zijspoor hadden gezet. De focus verlegde zich naar existentiële vragen als: wat is de zin van het leven, wat is een mens zonder God? Desillusie, weemoed en een soort heimwee naar het verleden sijpelden door in de toenmalige sociaal bewogen literatuur en gaven voeding aan een zoektocht naar een vorm van hogere, metafysische artistieke werkelijkheid. Een hogere werkelijkheid die overigens niet per se op te vatten was als de ideeënwereld volgens Sokrates en Plato, die de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid als een imperfecte afschaduwing van een wereld van de ware essentie der dingen zagen. Maar wel een hogere, mysterieuze wereld die door de fantasie opgeroepen kon worden en via een mystieke, symbolische of spirituele invalshoek een scheiding tussen lichaam en ziel veronderstelde. Verbeelding als conditio sine qua non. ‘It is art that makes life,’ in de woorden van de Engelse schrijver Henry James.
Was de mystiek in de middeleeuwen in de eerste plaats gericht op een versmelting van de menselijke ziel met het Goddelijke, de zogenoemde ‘nieuwe mystiek’ rond 1900 legde het accent op het zieleleven en zielsverheffing zonder religieuze elementen.
De literatuur binnen het kader van deze nieuwe mystiek was niet-realistisch, wat de werken een mysterieuze sfeer gaf. Het was niet alleen Couperus met zijn oeuvre vol – veelal oosterse – magie. Vooral schrijvers als L. Tolstoj en de Vlaming Maeterlinck waren ware ‘apostelen van het mysticisme’ .9 Bij velen was het spirituele sterk verweven met sociale bewogenheid. Tolstoj bijvoorbeeld, de ‘mystieke graaf’, ontwikkelde zich gaandeweg tot een overtuigd maatschappijhervormer. Een vergelijkbare overtuiging is terug te vinden bij Nederlandse auteurs als Frederik van Eeden met zijn allegorische sprookje De kleine Johannes, met in zijn kielzog de sprookjesachtige verhalen van Marie Metz-Koning (Van ’t viooltje dat weten wilde). (Terzijde: Couperus lijkt in Majesteit de oudere Tolstoj met zijn bewust gekozen leven van soberheid en ascese voor ogen te hebben gehad bij de uitwerking van de anarchistische prins Zanti, die standsverschillen afwijst en daarom al zijn bezit heeft weggegeven.) Zelfs de maatschappijkritische Noor H. Ibsen werd destijds als mysticus aangeduid, waarbij speciaal gedoeld werd op het geheimzinnige, het ongrijpbare van de menselijke ziel en de onderlinge menselijke relaties in zijn werk. Allen waren ze ‘angehaucht’ door de nieuwe mystiek. En met hen ook Massi Bruhn.
Bruhns verhalen zijn weliswaar koud bier in dit gezelschap van klinkende namen maar toch onmiskenbaar een klein mystiek pareltje uit het ‘mistige noorden’.10
Voetnoten
- Uitspraak in het essay van Gie Goris (2018), Verbeelding in literatuur is het tegengestelde van verzonnen feiten in journalistiek. https://www.mo.be/essay/verbeelding-literatuur-het-tegengestelde-van-verzonnen-feiten-journalistiek
- Bas Heijne, 2013, Angst en schoonheid, Louis Couperus, de mystiek der zichtbare dingen, De bezige Bij.
- Jac. van Looy, Een verbeeldings-praatje met een verbeelding, in: De Nieuwe Gids, jaargang 14, febr. 1899.
- Louis Couperus, 1899, Fidessa, Uitg. L.J. Veen.
- Ook Sans-Joye in Fidessa verliest na de dood zijn naam: ‘(…) wiens naam niet meer luidde Sans-Joye, maar die zijn nieuwe naam nog niet wist (…).’
- Zie ook het schitterende overzicht op de website taalaandewandel.
- Vergelijk ook het volgende fragment uit Ferguut, een Middelnederlandse ridderroman uit de 13e eeuw:
Sonder u in enegen tide. / Om u ben ic in groter noet: / Ghi hebt mijn leven ende mijn doet. - Over de ogen van Sans-Joye zegt Couperus: ‘Zij [Fidessa] zag hem zilver, geharnast, en zij zag dat wat zij alleen levend zag: zijn ogen, zijn ogen van liefde en weemoed, geheel hijzelve in zijn ogen. Door zijn ogen had zij hem liefgekregen, om zijn ogen had zij hem lief.’
- Jacqueline Bel, 2018, Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse Literatuur. 1900-1945, Uitg. Bert Bakker, p. 164
- Het ‘mistige noorden’, ‘Le Nord brumeux’, was een term die door Melchior de Vogüé in de roman Le Roman Russe uit 1886 werd gemunt. Dit werk was al snel enorm populair en baande een weg voor Russische en Scandinavische contemporaine literatuur. Gemakshalve werden Rusland en Scandinavië met hun letterkunde waar in de ogen van De Vogüé een geheimzinnig waas over lag, over één kam geschoren.
Inderdaad een pareltje!