De nacht waarin alles anders werd

Leve het genre van de boekverfilming. Die brengt je soms op het spoor van een boek dat je uit jezelf niet zo snel zou lezen.
Een aanrader is As in heaven (Deense titel: Du som er i himlen) uit 2021, onder regie van Tea Lindeburg die met dit kostuumdrama een ijzersterk en prijswinnend debuut neerzette. Deze film is gebaseerd op de autobiografische roman En dødsnat (Nacht des doods) van de Deense schrijfster Marie Bregendahl uit 1912.

Het verhaal speelt zich af in een nacht waarin een vrouw van haar negende kind bevalt en uiteindelijk aan hevig bloedverlies bezwijkt. Als lezer/kijker volg je de gebeurtenissen vanuit het perspectief van haar overige kinderen bij wie de gedachten en emoties alle kanten opschieten in die lange nacht van wachten tussen hoop en vrees.
Het gaat over de verstrengeling van dood en leven, over de kwetsbaarheid van het leven vooral, en over de onmacht van de mens.
Kun je verdriet rond de dood van een innig geliefde eigenlijk wel verwoorden? Universeel abstraherende woorden voor een hyperindividuele mengeling van gemoedsbewegingen waarbij onder andere ongeloof, angst, twijfel, boosheid en verdriet door elkaar lopen?
Een poging hiertoe van Nederlandse bodem dat me enkele jaren geleden bij de keel greep, was de novelle Schaduwkind van P.F. Thomése uit 2006 over de worsteling om woorden te vinden voor het intense verdriet na het verlies van zijn dochtertje, een baby nog.
Een film heeft vergeleken met het geschreven woord de kracht van het beeld – de expressie van woordloze taal – en het geluid. As in heaven schiet wat dat betreft naar mijn idee heel vaak raak.

De cast van de film Du som er i himlen onder regie van Tea Lindeburg (release 2021), gebaseerd op En dødsnat (1912) van Marie Bregendahl. Tweede van links moeder Anna, daarnaast Lise, de oudste dochter.

En dødsnat

De film volgt het verhaal in grote lijnen redelijk getrouw, al verlegt Lindeburg de accenten wel enigszins, zoals ze in een interview toelicht. Zo benadrukt de titel Du som er i himlen (Onze Vader die in de hemelen zijt) het religieuze aspect, de wil van God versus de machteloosheid van de mens, terwijl het boek vooral schildert wat zich in het kinderbrein afspeelt.
De film begint met gebruikmaking van de klassieke techniek van de zogenaamde Natureingang, waarbij de natuurbeschrijving de juiste sfeer creëert voor wat komen gaat. De aanvankelijk heldere hemel kleurt onheilspellend bloedrood en het regent letterlijk bloeddruppels. De roman daarentegen opent als het ware met een neutrale regieaanwijzing om de plaats en tijd af te bakenen: het decor is een geïsoleerd liggende boerderij op het platteland ten noorden van Aarhus laat in de middag op een nazomerdag aan het eind van de jaren zeventig van de negentiende eeuw.

Daarna zoomt de camera in boek en film in op een idyllisch tafereel met de hoogzwangere vrouw des huizes, Anna Gram, die stapels brood zit te smeren voor het gezin en iedereen die op de boerderij werkzaam is. Ons kent ons op de boerderij, ze kent ieders voor- en afkeur voor broodbeleg precies. Het Deens kent voor haar rol het sprekende woord "madmor", letterlijk "voedselmoeder", als een soort equivalent van "broodheer". Het is een en al gemoedelijke bedrijvigheid, de dienstmeisjes lopen in en uit en zijn op hun beurt ook begaan met hun "madmor" en informeren bezorgd of ze wel comfortabel genoeg zit. En dan klinkt het: 'Trip-trap, trip-trap' van aanstormende kindervoetjes. 'Een paar kleine handjes grabbelen aan de deur tot het lukt om bij de klink te komen die veel te hoog voor hen zit. [...] "Mammie, lieve mammie," [...] En een paar kleine vlasblonde wezentjes vallen haar om de hals.'  Moeder en kinderen zijn duidelijk dol op elkaar. De kinderschare telt acht kleintjes, Lise van 14 is de oudste.
Naar goede gewoonte gaan de kinderen bij een aanstaande bevalling naar oma die in een huisje op het erf van de boerenhoeve woont. Daar moeten ze zich zien te vermaken zolang de bevalling duurt. Zorgen maken ze zich niet, misschien heeft moeder wel hoofdpijn, denken ze, dat heeft ze wel vaker, en dat komt altijd goed. Dus al snel buitelen en tuimelen ze rond dat het een lieve lust is. Lise is als oudste in eerste instantie de gangmaker tot ze de vroedvrouw ziet komen en beseft wat er gaande is. Die komt immers pas als er problemen zijn... En Lise trekt zich verder terug uit de dolle boel. Er sluipt een dreigende sfeer binnen, al kunnen ze er de vinger niet op leggen. Dan horen de kinderen vanuit het hoofdgebouw het gejammer en geschreeuw van hun moeder dat hun door merg en been gaat. 'Toen was alles anders.' 

De uitgelatenheid van de kinderen slaat om in onzekerheid, angst en onrust. Lise gaat samen met een nichtje naar het ouderlijk huis, verstopt zich daar in een donker hoekje en vangt wat flarden van de gesprekken op. Ze maken eruit op dat moeder een soort visioen had gehad dat ze zou sterven als de dokter erbij zou worden gehaald. Dat plaatst personeel en vroedvrouw voor een moreel dilemma - een boerenknecht staat met paard en wagen klaar om de dokter te halen, maar ze willen niet tegen de wil van de kraamvrouw ingaan. De oma vertegenwoordigt in dit dilemma duidelijk de oude garde voor wie geloof en bijgeloof zwaarder wegen dan de mogelijkheden van de medische wetenschap.
En dan volgt een schitterende modern-psychologische weergave van de fluctuerende gedachten in een kinderbrein in zo'n situatie -  een vorm van onbewuste coping. Ze sommen op welke voordelen het zou hebben als je geen moeder meer hebt die je iets kan verbieden. In je mooiste kleren naar school, gouden sieraden om, lakschoenen aan - en dat allemaal op een gewone, doordeweekse dag. En verboden vruchten als flirten met de boerenknecht. 

Maar ook die opwindende gedachten zakken weer, waarna het gesprek zich verlegt naar geloofszaken met zwaarwichtige thema's als zonde en schuld. Zonde tegenover God de Vader maar ook zonde tegenover de moeder wanneer ze ongehoorzaam waren. Ze proberen het Onzevader te bidden maar Lises stem stokt bij de regel 'Uw wil geschiede' - dat zou inhouden dat ze zou moeten accepteren als het Gods wil is hun moeder tot zich te roepen. Lise voert een zware inwendige strijd maar met kinderlijk vertrouwen besluiten de kinderen dat God hun moeder vast niet van hen zal wegnemen. En ze sluimeren in, terwijl de wind steeds verder aantrekt en regenbuien tegen de ruiten zwiepen. Het lijkt een cliché, dat sombere gure weer, bijna een stereotype Scandinavische meteorologische setting. 
Ook aan andere versleten uitdrukkingen ontbreekt het niet: 'Niets is zo verfrissend als de slaap,' verkondigt een oude dienstbode, 'Slapen is het beste, het barmhartigste wat er bestaat, of je nu gekweld wordt door ziekte of kommer en kwel, of je nu in gevaar of nood bent - het is allemaal om het even: zodra je slaapt, is alles voorbij. Je leed wordt verzacht, er komt vrede over je en dan volgt de zoete, zachte vergetelheid.' En ze probeert moed in te spreken met een van haar andere levenswijsheden: 'Hoop kent vele gedaantes en kan de mens ongekende kracht geven.' Met alle ontreddering is er toch ook plaats voor hoop. Hoop op een goede afloop als uiteindelijk besloten is de dokter erbij te halen. Hoop op de medische wetenschap naast hoop op de genade van God. Hoop doet immers leven. 
Lise realiseert zich op een gegeven moment met een schok dat iedereen met betraand en ernstig gezicht anders dan anders is, behalve oma. Die bestiert zoals altijd het reilen en zeilen met nuchtere en nijvere hand. 'Als je tien kinderen naar het kerkhof hebt gedragen, gevolgd door je vader en moeder en ook nog je man, dan komen de waterlanders niet zo snel meer, dat snap je wel,' snuift ze cynisch.
Midden in de nacht komt de vader thuis na een lange dag op een veemarkt. Het beeld van de stugge, sterke man die gebroken naast het sterfbed van zijn vrouw neerzijgt, is een beeld dat op het netvlies van Lise gebrand wordt. 
En steeds meer verschuift de aard van het wachten - gespannen, onzeker maar toch hoopvol wachten wordt wachten op de zekerheid van de dood. En als vanzelf gaan de gedachten ook over het leven na de dood: Gaat moeder wel naar de hemel? Als je op je sterfbed niet de gelegenheid krijgt te bidden en God om vergeving voor je zonden te vragen, ben je dan verloren en wacht je dan de hel? Een verlammend schrikbeeld. 
En toch is in het kinderbrein ook bij alle zwarte ellende plaats voor een lichte toets - na het sterven van de moeder moet Lise onbedoeld glimlachen als ze de dokter een stuntelige beweging ziet maken.
En dan is daar oma, met zelfgebakken wafels. Ondanks alles, het is tenslotte een traditie als er een kindje is geboren. En ze spreekt de onheilszwangere woorden uit: 'Jullie zijn met zovelen, Lise, en jij bent de oudste,' en keek haar streng en strak in de ogen, 'Als het niet goed loopt met de anderen, word jij er op aangesproken.'
Wat een zware last, die moederrol, om een kind van veertien mee op te zadelen.
Het was wel de rol die ze die nacht op zich nam en waarmee de lichtvoetigheid van de jeugd definitief werd afgesloten.

Marie Bregendahl en Jeppe Aakjær

Marie Bregendahl, 1867 -1940.

Wie was deze Marie Bregendahl? Ze werd in 1867 geboren als Marie Sørensen op de grote boerenhoeve Bregendal op het platteland in het noordwesten van Jutland, een oer-conservatief, zwaar gelovig boerenmilieu met zijn eigen sociale conventies en problematiek. Pas in 1923 wijzigde ze haar achternaam als een soort vererfde familienaam in Bregendahl.
Als oudste dochter van een moederloos gezin van negen kinderen kende ze vooral een jeugd van aanpoten op de boerderij en in het huishouden. Het was in die kringen uiterst ongebruikelijk dat een boerendochter meer dan basale scholing volgde. ‘Wat heb je aan al dat lezen,’ snoof haar vader verachtelijk, zoals in een van haar brieven te lezen is.

Vrigsted Højskole, gesticht in 1866. De Deense højskoler zijn in de 19de eeuw in de geest van N.F.S. Grundtvig opgericht om brede lagen van de volwassen bevolking algemeen vormende educatie te bieden en op te voeden tot ‘goede staatsburgers’. Het zijn instellingen die ongeveer te vergelijken zijn met volkshogescholen, maar dan zonder afsluitend examen. De cursisten waren/zijn veelal intern.

Maar lezen was wel wat ze wilde. En ze probeerde zich dan ook van het benepen boerenwereldje los te weken door op de Højskole in Vrigsted te gaan werken en er ook lessen te volgen. Daar ging een wereld voor haar open. Ze maakte er niet alleen kennis met de hervormende ideeën van Grundtvig wat betreft onderwijs en geloofsbeleving, maar ook met de liefde. In die periode was ze nog verloofd met een brave boerenzoon uit de omgeving, een keurige maar ongepassioneerde partij. En die passie vond ze ten overvloede toen ze in Vrigsted de uit Aakjær, een gehucht vlakbij haar geboorteplaats, afkomstige Jeppe Jensen ontmoette, de radicale en sociaal bewogen vrijbuiter die bezeten was van boeken en later als de dichter en schrijver Jeppe Aakjær furore maakte. Ze volgde Aakjær naar Kopenhagen waar ze probeerde in het onderhoud te voorzien met naai- en schoonmaakwerk.

Het was de start van een jarenlange gepassioneerde maar zeer turbulente, gecompliceerde relatie die in het teken stond van een voortdurend en uitputtend proces van aantrekken en afstoten tussen tegenpolen. Ze waren allebei vrije geëngageerde geesten, maar Jeppe was in de eerste plaats een bon-vivant, terwijl bij Marie een ongekend plichtsbesef prevaleerde. Haar verantwoordelijkheidsgevoel ging zo ver dat ze Jeppe financieel steunde en diverse belangrijke contacten legde om de weg voor hem te effenen terwijl hij met wisselend succes pogingen deed om het toelatingsexamen voor de universiteit te behalen. Het vuur brandde, zeker van Jeppes kant, in de meer dan 3000 pagina’s tellende correspondentie. Deze grotendeels bewaard gebleven briefwisseling inspireerde de Aakjær-kenner Bjarne Nielsen Brovst tot een heel lezenswaardige biografische roman over beiden.1 Deze roman is in feite een diepgaande karakterschets van beiden met groot respect voor de veerkracht van Bregendahl, tegen de achtergrond van hun leven waarin de betrokkenheid bij het lot van de armen een steeds belangrijker rol ging spelen.

Straatbeeld Nørregade, Kopenhagen

Bregendahl hield de boot van Aakjærs gepassioneerde liefdesbetuigingen vaak af, niet alleen uit bindingsangst en simpelweg tijdgebrek, maar begrijpelijkerwijs ook door de reële huiver voor een ongewenste zwangerschap. Een zwangerschap die uiteindelijk niet te vermijden viel en de reden was van hun huwelijk in 1893. Bregendahl startte na de geboorte van hun zoon een pension voor alleenstaande werkende of studerende mensen, ‘Det Jyske pensionat’, aan de Nørregade 14. Het pension bleef tot de laatste snik weinig rendabel en het paar leefde noodgedwongen vaak van leningen en teerde in op het voorschot op erfenissen. Op zich is het verwonderlijk dat het pension zo noodlijdend was. Kamerhuur bij een hospita was in die tijd tenslotte de aangewezen keuze voor alleenstaande volwassenen in een stedelijke omgeving, daarbij was de locatie zonder meer geschikt (een steenworp afstand van het pand nr. 38 waar Søren Kierkegaard een halve eeuw eerder woonde).
Bregendahl was in die jaren in de eerste plaats “de vrouw van en achter” Jeppe Aakjær en eigen schrijfwerk kwam in die periode niet van de grond, zo ze al ambities in die richting had. De onverenigbaar van karakters leidde in 1899 echter tot een scheiding waarna Bregendahl de uitbating van het pension staakte en met haar zoon bij een broer in Kopenhagen introk.

Streekromans

Al bezweek de liefdesrelatie tussen de echtelieden aan de armlastige grootstedelijke druk, op “papier” waren ze strikt genomen in vele opzichten zielsmaatjes. Beiden waren als boerenkind verregaand autodidact, gedreven door een onstuitbare vrijheidsdrang en eenmaal in Kopenhagen volledig in de ban van het Darwinisme en het radicale ideeëngoed van Georg Brandes. Na het lezen van enkele van diens essays schreef Aakjær compleet idolaat aan Bregendahl: ‘Brandes! Bewonderenswaardige Brandes! Ik zou de man wel kunnen omhelzen en zoenen voor alles wat hij mij biedt. Je leert altijd zoveel van hem. Hij slaagt er steeds weer in te verwoorden wat niemand anders ooit heeft gekund.’ 2
Toch concludeert Bregendahl, haar leven overziend, dat Aakjær en zij ‘bundforskellige’ mensen waren, fundamenteel verschillend. Een fundament dat in belangrijke mate sociaal-cultureel bepaald was. Hij had de armoede als opgroeiend kind in een behoeftig boerengezin aan den lijve ondervonden en moest als klein jongetje al volop meehelpen, onbekommerd ravotten was een luxe, schapen hoeden de realiteit. Zij daarentegen kwam van een in politieke en sociale zin rechts-georiënteerde herenboerderij met handhaving van bestaande arbeidsverhoudingen. De heer des huizes bestierde alles buitenshuis, zijn echtgenote stond binnenshuis aan het roer. Iedereen van gezin, knechten en dienstmeisjes kende zijn plek binnen een hechte leefgemeenschap van gelovige, noeste werkers. Aakjær omarmde het moderne leven, Bregendahl stond als het ware nog met een been in de oude tijd van voor de industrialisatie, van voor de hervormende boerenbewegingen.
De link met de geboortestreek loopt als een rode draad door beider oeuvre, ook al bleef Bregendahl in tegenstelling tot Aakjær haar leven lang in Kopenhagen wonen. Aakjær spuide in zijn werk zijn gram over de oneerlijke verdeling, de armoede van de plattelandsbevolking, zoals in Vredens børn (Kinderen van de toorn) uit 1904, en liet zich onder andere in een door hemzelf opgericht tijdschrift laatdunkend uit over de achtergebleven situatie van de ‘Træskoaristokrati’, klompenaristocratie, zoals hij het betitelde.
Aakjær en Bregendahl worden qua genre wel tot de Jutse beweging en de zogenaamde hjemstavnslitteratur gerekend, literatuur over de geboortestreek, een beetje in de zin van de streekroman maar dan wel vanuit een sociaalkritische insteek. Beiden worden vaak in een adem genoemd met Johan Skjoldborg, de zogenoemde ‘Husmændenes digter‘, auteur van de keuterboeren, die met zijn sociaal bewogen werk de ellendige omstandigheden van de keuterboeren, boerenknechten en dienstmeisjes aan de kaak stelde.

Die sociale kritiek zie je niet in die vorm bij Bregendahl terug.
Vanaf de eeuwwisseling, de scheiding, maakte Bregendahl serieus werk van het schrijven. Naast het verzorgen van tekstcorrecties schreef ze ook steeds meer vrij werk. In 1902 verscheen haar eerste novelle, Ved Lars Skrædders sygeseng (Aan het ziekbed van Lars de kleermaker) over de triestheid van een armeluisziekbed. Veel indruk maakt ze niet met dit debuut, evenmin met haar volgende werk, de roman Hendrik i Bakken (Hendrik op de heuvel) uit 1904. Haar echte doorbraak volgde pas in 1912 met de roman En dødsnat, die van meet af aan zeer goed ontvangen werd. De toenmalige directeur van de toonaangevende uitgeverij Gyldendal was verrast door Bregendahls “onvrouwelijk krachtige stijl”. Tot ver in de twintigste eeuw werd deze roman herdrukt en in 2021 volgde dan de eer van boekverfilming. Kroon op haar oeuvre is de achtdelige novellenbundel Sødalsfolkenes liv (het leven van de bevolking van Sødal) die ze van 1914-1923 samenstelde.
Omdat ze het boerenmilieu van binnenuit door en door kende, kon ze haar vinger haarfijn op de zere sociale plekken leggen. Bij haar gaat het niet om het knellende keurslijf van de vrouw uit de gegoede burgerlijke middenklasse zoals dat bij auteurs uit de moderne gennembrud een bijna sleets thema was geworden. Bij haar gaat het vaak om het tot mislukken gedoemde bestaan van individuen die uit de veilige plek van een traditionele leefgemeenschap breken.

Bregendahls stijl is onverbloemd realistisch en gedetailleerd zonder valse sentimentaliteit over de genadeloosheid van het leven. Ter verhoging van de couleur locale geeft ze dialogen soms een vleugje Juts dialect mee. bijvoorbeeld “a” in plaats van het standaard Deense “jeg” in de betekenis van “ik”. Maar haar sterkste troef is waarschijnlijk wel het voor die tijd moderne psychologisch inlevingsvermogen. Zo werkt ze in En dødsnat vanuit het perspectief van een kind fijngevoelig uit hoe de ene gemoedsbeweging zomaar in een andere kan omslaan.
Ze heeft succes. En dat succes vertaalt zich ook in financiële injecties: in 1918 een toelage van de staat3 en in 1927 een reisbeurs. En daarmee logenstrafte ze haar eigen literaire thema: zij redde het wel als individu in de grote stad.

Bregendahls grafsteen op de begraafplaats in haar geboorteplaats Fly.

Voetnoten

  1. Bjarne Nielsen Brovst (1988), Jeppe Aakjær og Marie Bregendahl. Så længe vore hjerter vil. Uitg. Centrum.
  2. Brovst, p. 279.
  3. In 1918 stonden er vijf schrijvers op de nominatie voor een staatstoelage in het kader van de zogenaamde Finanslov, drie mannen en twee vrouwen. De andere vrouwelijke auteur, Agnes Henningsen, kwam uiteindelijk niet voor de toelage in aanmerking omdat haar oeuvre te ‘lichtzinnig en immoreel’ werd gevonden.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *