Adda Ravnkilde: in de knop gebroken of al uitgebloeid?

Opmerkelijk.
Het komt niet zo vaak voor dat een literatuurcriticus zijn nek uitsteekt voor een debuterend schrijver, beginnersfoutjes gladstrijkt, schaaft en schrapt tot de tekst publicatierijp is en er als strik om de verpakking nog een lovend voorwoord aan toevoegt.
De verder zo sceptische Georg Brandes, liefhebber van vrouwen maar minder van hun schrijfsels, deed het bij de tot dan toe volledig onbekende Adda Ravnkilde. Althans, na haar dood.
Was Ravnkilde inderdaad zo geniaal als Brandes deed voorkomen? Of toch eerder een debutant met opstartproblemen? Tijd voor nader onderzoek.

Het enige portret van Adda Ravnkilde dat binnen het publieke domein te vinden is.

Adele Marie (‘Adda’) Ravnkilde werd in 1862 op het eiland Lolland geboren als dochter van een ambtenaar die kosten noch moeite spaarde om zijn begaafde dochter gedegen onderwijs te bieden.
Na een korte en weinig succesvolle periode als privélerares keerde Ravnkilde terug naar het ouderlijk huis, naar Sæby in dit geval, een kleine gemeente in het noordoostelijke puntje van Jutland, waar haar vader inmiddels was opgeklommen tot burgemeester. In die periode beleefde ze een beladen liefdesgeschiedenis met een grootgrondbezitter. Toen die relatie in 1883 ten einde kwam, zag haar vader zijn hoop op een aristocratische schoonzoon in rook opgaan en stuurde hij zijn opstandige dochter naar het opleidingsinstituut van N. Zahle in Kopenhagen om daar een opleiding tot ‘almuelærerinde’, onderwijzeres, te volgen.
Maar daar dacht Ravnkilde anders over. Ze had in de ledige uurtjes al het nodige geschreven en streefde naar een bevlogen schrijfcarrière, niet naar een onbevredigend baantje voor de klas.

Brandes: uItgave als een ‘gebaar van piëteit’

Georg Brandes achter zijn katheder. Schilderij van Harald Slott-Møller, 1889-90.

En met dat doel voor ogen wendde zij zich met het werk waar ze het meest trots op was, Tantaluskvaler (Tantaluskwellingen), in Kopenhagen al snel tot Brandes. Op zich is het een gedurfde stap die van een hoge mate van zelfbewustheid getuigt, om met je eerste manuscript op een man van zijn statuur af te stappen. Bovendien was Brandes bepaald niet van onbesproken gedrag. Eerder dat jaar was hij naar Kopenhagen teruggekeerd nadat hij zich een paar jaar als persona non grata in Berlijn had opgehouden.1
En op een gegeven dag trof Brandes op zijn bureau dan ook een pakketje aan: ‘Een van die vele manuscripten die een criticus voortdurend ontvangt, vergezeld van een klein, provinciaals ogend, blauwig visitekaartje met daarop de naam Adda Ravnkilde in krullerige letters.’
Het onderhoud dat Brandes en Ravnkilde naar aanleiding hiervan hadden, zal voor haar een bittere pil zijn geweest. De ongezouten kritiek loog er niet om. Brandes vond de weergave van de emoties en de worsteling van de vrouwelijke hoofdpersonage in het verhaal dan wel authentiek, maar ‘verder was het niets bijzonders.’ ‘Het slot was geforceerd (…) en dat het werd gepresenteerd als het ontwikkelingsproces van een schrijfster had iets onbevredigends door de afgezaagdheid van het thema.’ 2 Waarschijnlijk zat er voor haar niets anders op dan Brandes’ advies op te volgen en verder aan de roman te schaven totdat die uitgaverijp was. Het is nergens geboekstaafd wat er bij die ontmoeting precies is voorgevallen. Wel zeker is dat Brandes haar toen aanraadde de opleiding voor onderwijzeres te staken en zich toe te leggen op het toelatingsexamen voor de universiteit.3
Ravnkilde gaf ondertussen haar literaire aspiraties niet op en zond Brandes ook de manuscripten van romans die ze al eerder had geschreven: Pyrrhussejr (Pyrrusoverwinning) en Judith Fürste. Ze kon kennelijk niet wachten op haar doorbraak.
De diverse manuscripten bleven ondertussen ongelezen op de stapel op Brandes’ bureau liggen, maar na haar dood op 30 november 1883 kwam hij – wellicht uit schuldgevoel – onmiddellijk in actie.
Zelf tekende hij voor de uitgave van Judith Fürste dat hij in samenwerking met redacteur M. Galschiøt bewerkte en inkortte. Een paar ‘oubollige formuleringen die in een modern boek wat lachwekkend overkomen’ gingen voor de bijl, evenals de oorspronkelijke titel.4 De resterende archaïsche uitdrukkingen moest de lezer volgens Brandes maar voor lief nemen. Daarnaast prees hij haar ‘scherpe observatievermogen’ en de ‘goed ontwikkelde handeling’. Grosso modo was het in zijn ogen toch wel het werk van een ‘geniale’ auteur.
En al in het voorjaar van 1884 rolde de roman van de persen, als ‘gebaar van piëteit’, een ‘krans op haar graf’, zoals hij dat in het voorwoord bij Judith Fürste formuleerde.

Erik Skram: ‘Veelbelovend’ maar met de nodige ‘onbeholpen formuleringen’.

Het echtpaar Erik en Amalie Skram.

Tantaluskvaler, waarin hij aanvankelijk weinig vertrouwen had, en Pyrrhussejr droeg hij over aan Erik Skram.5
Skram snoeide en schaafde aanzienlijk en bracht de aanvankelijke 500 pagina’s terug tot een krappe 200 die hij bundelde tot To fortællinger (Twee verhalen), dat eveneens in 1884 werd uitgebracht. Het vermoorden van haar darlings was kennelijk niet Ravnkildes sterkste kant. Haar werk was volgens Skram ‘veelbelovend’ maar met de nodige ‘onbeholpen formuleringen’.6 Hoe relatief is de kwalificatie ‘veelbelovend’ overigens als je het over het werk van een overleden schrijver hebt.
Je vraagt je wel af wat er behalve de verhaallijn dan van de oorspronkelijke tekst is overgebleven en wat dit over haar literaire kwaliteiten zegt. Misschien kan je zelfs zeggen dat het nog maar de vraag is of de uitgave van haar werk er wel gekomen zou zijn als ze niet voortijdig gestorven was?

Hoe dachten andere tijdgenoten erover?

Ravnkildes werk werd overwegend welwillend maar zeker niet blind voor de zwakke kanten ontvangen.
Herman Bang kon zich niet vinden in Brandes’ bejubeling van Judith Fürste maar prees het goed uitgewerkte psychologische realisme in Tantaluskvaler en de weergave van de pijn en het lijden door de liefde. ‘Helaas kon ze in de kunst geen troost vinden voor de ellende van het leven,’ aldus Bang.7
Edvard Brandes, broer van Georg, schreef in zijn eigen blad Politiken over Tantaluskvaler dat het een meeslepend geschreven roman van een ‘geboren’ schrijfster was die iedereen zou moeten lezen.
En ook de schrijfster Olivia Levison liet zich niet onbetuigd: Volgens haar bezat Tantaluskvaler van Ravnkildes werk de hoogste literaire kwaliteit, al laakte ze de voorkeur voor sleetse uitdrukkingen als ‘de maagdelijke zuiverheid van de sneeuw’ en dergelijke. Ook was Levison van mening dat duidelijk te merken was dat het onbuigzame gedachtegoed in Pyrrhussejr aan Mill ontleend was terwijl de werkelijkheid vaak minder rigide is. Maar ‘het lijden is echt.’ En dan vervolgt Levison de recensie met het ventileren van haar eigen ideeën over de vrouwenzaak.8

Margaretha Meybooms vertaling van Ravnkildes werk uit het Deens verscheen als Judith Fürste en andere verhalen bij uitgeverij Bohn, Haarlem, 1899.
Als feuilleton verscheen Judith Fürste vanaf 1885 enkele jaren in De kleine Courant, Amsterdam. Vertaald via het Noors als tussentaal. (zie kleine afbeelding).


De buitenlandse markt reageerde enthousiast op Judith Fürste en al snel volgden een Duitse9 en Noorse vertaling. En zelfs naar Nederland vond deze roman zijn weg, aanvankelijk als feuilleton in een tijdschrift en in 1899 als roman in een vertaling door Margaretha Meyboom.10
Maar na die bruisende start ebde de belangstelling voor Ravnkildes boodschap snel weg. Judith Fürste werd nog hetzelfde jaar herdrukt, bij de andere verhalen bleef het bij een enkele druk. Het is ook maar de vraag of ‘het arme geniale kind’ (in de woorden van Brandes) de beloften die aan haar werden toegeschreven, ook had kunnen waar maken. Misschien had ze al haar kruit al verschoten? ‘Over zo’n liefde zal ik nooit meer schrijven,’ verzuchtte ze zelf immers. Als je schrijft leef je je leven twee keer, is een bekend gezegde. De eerste keer als het gebeurt en de tweede keer als je erover schrijft. En daarna is het over.

De romans in het kort

En Pyrrhussejr (Een Pyrrusoverwinning)is haar meest opstandige, sociaalkritische werk over twee zussen, Elizabeth en Astrid, en hun respectievelijke huwelijken. Het verhaal opent met een romantische natuurbeschrijving, helaas vol platgetreden beeldspraak ('De bomen strekken vol verwachting hun naakte takken uit naar de zon', 'de maagdelijke reinheid van de sneeuw.'). Maar ook een fris beeld als 'de lucht tintelde als jonge wijn'. Elizabeth heeft het gevoel dat ze tot grootse daden in staat zal zijn en gelooft in de maakbaarheid van succes en geluk. Zij en Astrid groeien met een humanistisch gevormde vader op tot ware vrijdenkers. 'De mens moet zes dagen werken, de zevende dag is voor Gods woord, en daarmee basta,' was zijn moderne motto. Om Elizabeths amandelen te laten verwijderen reizen beide zussen naar Kopenhagen. Daar komen ze in contact met de geneeskundestudent August, een flierefluiter met mooie praatjes maar zonder ruggengraat, die het hart van Astrid verovert. Elizabeth wordt overrompeld door het huwelijksaanzoek van Edvard Bang, de chirurg die haar heeft geopereerd. Ze zegt ja, omdat ze van hem houdt op basis van vertrouwen en respect en simpelweg omdat hij van haar houdt. Daarbij is het natuurlijk een 'uitstekende partij'. Maar al snel verschijnen de eerste barsten in het huwelijksgeluk van de zussen. Bang en Elizabeth botsen in hun opvattingen over de taak van de vrouw. Elizabeth: 'Is het onvrouwelijk om je talent te ontplooien?' Bang riposteert: 'Het is niet zozeer onvrouwelijk als wel ongepast. Mannen verlangen van een vrouw niets anders dan dat ze gewoon een vrouw is.'  Uit liefde voor zijn vrouw en de behoefte haar voor zichzelf alleen te hebben, verbiedt Edvard Bang zijn vrouw alles wat niet direct aan hem gewijd is: een schrijvende echtgenote is voor hem absoluut ondenkbaar. Maar boos kan ze niet op hem zijn omdat hij dat uit liefde voor haar doet. Echt communiceren op basis van gelijkwaardigheid kunnen de echtelieden niet. En ook Astrid heeft huwelijksproblemen. Het ontbreekt haar man August volledig aan wilskracht om iets met zijn talenten te doen, of dat nu studie, schrijven of musiceren is, en hij blijft als het ware in zijn studentikoze gedrag hangen. De maat is voor Astrid vol als hij een escapade heeft. Aangezien een scheiding voor een vrouw in die tijd sociaal niet geaccepteerd was, kiezen de zussen voor een verzet van binnenuit, een stil verzet. En Bang ziet in Elizabeths ogen dat hij weliswaar gewonnen heeft, maar tegen een ongekend hoge prijs.

Judith Fürste is heel anders van toon en zoomt vooral in op de innerlijke ontwikkeling van de vrouwelijke hoofdpersoon binnen een ongelukkig huwelijk. Het bevat veel autobiografische elementen: Judith is een privélerares met schrijfaspiraties. 
Het verhaal komt wat stroef op gang en Ravnkilde heeft veel woorden nodig om haar personages neer te zetten. Maar op een gegeven moment raakt ze op stoom en wint het verhaal steeds meer aan psychologische kracht, zeker door het veelvuldige gebruik van de vrije indirecte rede. Ook stilistisch wordt het werk gaandeweg sterker, prachtig verstild is bijvoorbeeld de scène waarbij Banner en een vriend zwijgzaam maar in hechte verbondenheid bij het haardvuur zitten. Zwijgen, stilte, het niet uitspreken van gevoelens is een doorgaand thema. 
Judith raakt door het gemarchandeer van haar stiefvader haar erfenis kwijt en dreigt berooid op straat komen te staan. Banner, een grootgrondbezitter uit de regio, vrijgezel en voormalig Don Juan, besluit in een vlaag van jaloezie haar ten huwelijk te vragen om haar voor de bedelstaf te behoeden. Dit aanzoek overrompelt Elizabeth maar ze stemt toe. Het huwelijk verstart in vormelijke beleefdheden en giftige steken onder water. Van echte communicatie is geen sprake. Veel dankbaarheid betoont Elizabeth hem niet. Koele afwijzing is zijn deel. 
De dood is in het boek een kantelpunt. Banners harnas breekt als hun jonge zoontje overlijdt, Elizabeth schudt de ijslaag pas af als ze denkt dat Banner de hand aan zichzelf heeft geslagen en ze hem kwijt is. Pas dan gaan de twee echt met elkaar praten en erkent Elizabeth dat ze hem al die jaren onrecht heeft aangedaan. Ze verklaart hem haar liefde zonder er iets voor terug te verwachten.
In het laatste werk, Tantaluskvaler, mist de verarmde Elizabeth Due als lerares in een kleine dorpsgemeenschap een geestelijk klankbord. Als zij de puissant rijke, geblaseerde en cynische graaf Høeg ontmoet, raakt ze in de ban van zijn eruditie, levenservaring en denkbeelden. 
Het verhaal bevat twee parallelle verhaallijnen, enerzijds de worsteling met de liefde, anderzijds de ontwikkeling van schrijverschap. 
Elizabeth wil schrijfster worden en koestert hoge idealen met grote woorden als plicht, roeping en waarheid. Høeg voelt zich aangetrokken door haar verfrissende levenslust en idealisme. Hun gesprekken en woordenwisselingen zijn een soort steekspel en krijgen steeds meer een sensuele lading. In tegenstelling tot de protagonisten in Judith Fürste communiceren beiden juist wel, de kern van het werk is dan ook een voortdurende dialoog waarbij de scherpzinnigheden heen en weer kaatsen. Høeg is daarbij de nihilist die in het hier en nu leeft, Elizabeth heeft waarden en dromen. Een en ander mondt uit in een hevig innerlijk conflict: Elizabeth heeft enerzijds de liefde nodig om tot schrijven te komen, anderzijds weerhoudt de liefde haar juist van het schrijven. Het schrijven brengt haar steeds weer terug in haar lichaam als ze van haar stuk is gebracht door de liefde. Elizabeth is zich bewust van Høegs aantrekkingskracht en de erotische gevoelens die hij bij haar opwekt. Ze blijkt hulpeloos tegenover die 'verleiding' maar mag die gevoelens niet negeren als ze zichzelf trouw wil blijven. Ze dreigt zichzelf in die liefde te verliezen en in het 'niets' van Høeg te vallen. Ze is 'fortabt', reddeloos verloren. Maar op het moment dat ze er klaar voor is om zich aan hem te geven, beseft ze dat het spel over is zodra ze aan hem toegeeft. Ze wijst hem dan ook af, er is geen weg terug.

Van Mill tot Kierkegaard

Pyrrhussejr is als Ravnkildes eersteling in mijn ogen ook wel haar meest onrijpe, minst persoonlijke werk en verraadt in ruime mate de toets van eerdere schrijvers. Het is bekend dat ze op eigen houtje niet alleen de bekende klassiekers maar ook eigentijdse toonzettende auteurs als Ibsen, Darwin en niet in het minst John Stuart Mill las.
Diens The Subjection of Women is anno 2024 nog onthutsend maar zal een naïef provinciemeisje in de negentiende eeuw gewoonweg omvergeblazen hebben. Ze had het werk in de vertaling van Brandes uit 1869 gelezen.11
De personages in Pyrrhussejr zijn nogal stereotype en lijken vooral de spreekbuis van Mill’s/Ravnkildes boodschap: ‘Ik vind dat al die oude, vastgeroeste wetten, gewoontes en geloven die de mensen onderdrukken, uitgeroeid moeten worden, anders gaan de toekomstige geslachten te gronde,’ klinkt het op een studentenfeestje.
Een doorgaand thema in Pyrrhussejr is dat het huwelijk een vrouw klem zet en schrijverschap een bezigheid is die een fatsoenlijke vrouw niet past. Mill: In een wereld waarin huwelijkswetten ‘despotische wetten’ zijn vormen ‘vrouwen die lezen, en zeker vrouwen die schrijven, bij de bestaande stand van zaken een contradictie en een storend element.’12
Als ongetrouwde jongedame kon Ravnkilde dergelijke ondergeschiktheid uiteraard niet toetsen aan de werkelijkheid en de compromissen die uit liefde mogelijk zijn. De situatie van de positie van de vrouw binnen het huwelijk was voor haar zwart-wit.

Ook de schrijver Poul Martin Møller lijkt in Ravnkildes boekenkast te hebben gestaan. Voor de paginalange scène in Pyrrhussejr waarin enkele studenten met corporale brallerigheid en met de nodige alcohol achter de kiezen een boom opzetten over belangrijke levensvragen en de ethische kant van moord en zelfmoord, lijkt ze uit gebrek aan eigen ervaring rechtstreeks te hebben geput uit Møllers En dansk students eventyr (De avonturen van een Deense student). 13

Met een beetje goede wil en fantasie vindt de lezer in Ravnkildes werk ook de stempel van de filosoof/schrijver S.A. Kierkegaard. Het is niet bekend of ze ooit iets van hem heeft gelezen of dat haar kennis van zijn werk simpelweg beperkt was tot wat algemene wijsheden. Soms noemt ze hem letterlijk, bijvoorbeeld als August verzucht: ‘Nu snap ik Kierkegaard pas als hij het erover heeft hoe onverdraaglijk het voor een man is als hij een vrouw van zich af wil schudden maar haar er niet toe kan bewegen, hem los te laten.’
Niet alleen in Pyrrhussejr maar zeker ook in Tantaluskvaler lijkt Kierkegaards worsteling met enerzijds de liefde en anderzijds zijn scheppingsdrang de thematiek en de vorm van de dialogen te beheersen en de handeling naar de ontknoping te stuwen. Kierkegaard: die in het echte leven zijn aanbeden Regine wel los moest laten omdat die liefde zijn schrijverschap in de weg stond terwijl die liefde tegelijkertijd de motor van zijn werk vormde. En wat te denken van de figuur van de overrompelende, berekenende verleider Johannes uit Het dagboek van de verleider, die zijn esthetische levensbeschouwing tot het uiterste doorvoert, geniet van het hier en nu maar in feite een cynische nihilist is: voilà de bouwstenen voor de personage van graaf Høeg. Elizabeth accepteert zichzelf zoals ze is, dus met inbegrip van haar erotische gevoelens, en maakt met dit ‘zichzelf-willen’ in Kierkegaardiaanse zin een persoonlijke levenskeuze: als ze beseft dat ze alles zal kwijtraken door voor de verleiding van Høeg te zwichten, ziet ze in dat ze dan ‘fortabt’ zou zijn, ‘reddeloos verloren. Ook in Het dagboek van de verleider vind je die woordkeuze: ‘als een meisje alles heeft gegeven is ze verloren’.14 Dan is er alleen nog de peilloze diepte van het niets.
En dan de scène in Judith Fürste waarin Judiths rok bij het uitstappen aan het rijtuig blijft haken waardoor ze haar evenwicht verliest en door Banner wordt opgevangen: Cordelia maakt dezelfde schuiver waarna ze ‘vertwijfeld de sprong [waagt en] in de armen van een koetsier’ belandt.15
En zo zijn er meer raakpunten.
Om Kierkegaards Johannes als inspiratiebron voor Ravnkildes mannelijke antagonisten te zien, lijkt aantrekkelijk en is misschien interessant om nader te onderzoeken, alhoewel het risico van hineininterpretieren natuurlijk op de loer ligt.

Scavenius als model voor Banner en Høeg

Wel zeker is in elk geval dat er een persoon van vlees en bloed model heeft gestaan voor zowel graaf Høeg als Banner: Peter Brønnum Scavenius, Ravnkildes enige maar niet levensvatbare liefde in Sæby. In 1881 ontmoetten ze elkaar, hij de oudere, conservatieve aristocraat tot in de vingertoppen, met een kasteel als thuis en zij, de idealistische, vrijheidslievende opstandige burgerdochter.

Peter Brønnum Scavenius. in 1912. Op de kleine afbeelding is het interieur van een van de salons in Voergaard te zien, zijn kasteel met landerijen die bij zijn dood ruim 2.000 ha besloegen.

De beschrijving van het uiterlijk van beide romanpersonages lijkt een spiegelbeeld van Scavenius: ‘Iets langer dan gemiddeld, scherpe trekken, dun haar, een goed verzorgde, donkere baard, een hangsnor die het gezicht iets triests gaf en diepliggende, donkere ogen. Regelmatige trekken, de edele vorm van het hoofd.’ In karakter en gedrag echter lijkt ze Scavenius’ model zo gekneed te hebben dat het in haar verhaal paste.
Misschien lijkt Banner, de starre notabele, nog het meest op Scavenius. Graaf Høeg uit Tantaluskvaler is vooral de cynische verleider, de libertijn die zich door zijn maatschappelijke positie boven God, gebod en gepeupel verheven voelt. Scavenius daarentegen was in zijn tijd zeer populair, zowel bij links als rechts-georiënteerde groepen. Een rechtvaardige, eerlijke man die wars was van elke vorm van hielenlikkerij. In zijn jonge jaren was Scavenius een echte vrouwenman geweest maar Ravnkildes nagedachtenis en haar familie is hij altijd trouw gebleven en tot een huwelijk met een ander is het nooit meer gekomen. Het is overigens niet bekend wie van beiden uiteindelijk een punt achter de relatie zette.
In een van Ravnkildes boeken heeft Scavenius genoteerd dat hij zich in beide romanpersonages, Høeg en Banner, herkende. Het verhaal gaat dat hij zich na haar dood regelmatig met haar boeken terugtrok, misschien in een poging om daarin te vinden wat haar tot haar handelwijze gedreven had – alsof ze die boeken speciaal voor hem had geschreven. Of in de woorden van Herman Bang: ‘Als brieven legt het werk haar hele ziel bloot.’

Het plotse einde van Ravnkildes leven

Brandes reageerde vol ongeloof toen hij de rouwadvertentie over Ravnkildes overlijden onder ogen kreeg: twee dagen eerder had hij haar immers nog bij een van zijn lezingen gezien, opgewekt en vrolijk op de voorste rij. ‘Niets wees op wat ze van plan was,’ aldus Brandes in het voorwoord bij Judith Fürste.16
Haar zelfgekozen einde op haar pensionkamer in de Gl. Kongevej 49 (afbeelding is de situatie anno 2016) was allesbehalve impulsief maar een zorgvuldig georkestreerde actie in drievoud: eerst nam ze gif, daarna sneed ze haar polsen door en tenslotte schoot ze zich een kogel door het hoofd, zoals jaren later pas onthuld werd. Het Kopenhaagse politierapport was er helder over: een duidelijk geval van hysterie, de vergaarbak voor een scala aan gemoedstoestanden bij vrouwen in die jaren.

Opvallend genoeg is Ravnkilde op het parochiekerkhof in Sæby te ruste gelegd, een zelfmoordenares in gewijde grond. Had haar vader als verantwoordelijke functionaris ter stede het belastende lijkschouwingsrapport onder de mat weten te vegen? In elk geval ontbreekt zowel het politierapport als het lijkschouwingsrapport in de archieven te Sæby.
Een afscheidsbrief was er niet en daarmee werd haar dood voer voor speculaties.
Was ze al binnen enkele maanden in haar hoge verwachtingen van de vrije geest in Kopenhagen teleurgesteld geraakt?
Was haar idool Brandes als puntje bij paaltje kwam toch gewoon een ijdele man die gestreeld werd door de adoratie en vleierijen van zijn bewonderaars, vooral van het vrouwelijk schoon?
Had hij misschien toenaderingspogingen gedaan tijdens hun gesprek?
Het lijkt plausibel dat ze in Brandes een soort reddingsboei had gezien die haar kon behoeden om in die poel van ‘onderwerping en slavernij’ te verdrinken en haar kon verheffen tot een vrij ontwikkelde vrouw zonder ingebonden lotusvoeten.17
Of was ze gedesillusioneerd omdat haar werk niet meteen een daverend succes werd: haar magnum opus Tantaluskvaler afgewezen en de rest op de slush pile beland?
Of was het toch vooral heimwee? Heimwee naar de schepen die ze achter zich verbrand had?18

Gehe,
Verschmähe
Die Treue,
Die Reue
Kommt nach.

Goethe, 1780



Voetnoten

  1. Het is mogelijk dat ze zich tot Brandes wendde op aanraden van een vriendin, Bertha Knudtzon, die colleges bij Brandes volgde en in ieder geval vanaf 1884 een relatie met hem had.
  2. Aldus Brandes in het voorwoord bij Ravnkildes roman Judith Fürste.
  3. Brandes adviseerde haar hiervoor contact op te nemen met zijn geestverwant Ludvig Trier (1837-1911). Trier gaf meer dan 50 jaar lang privélessen. Voor wie weinig financiële armslag had, deed hij dat onbezoldigd. Hij was een warm voorstander van de vrouwenzaak en telde onder zijn leerlingen veel jonge vrouwen. Het enige wat hij van hen vroeg was dat ze vlijtig waren. Hij heeft de eerste lichting vrouwen afgeleverd die in 1874 naar de universiteit mochten.
  4. Ravnkilde had voor de titel net als bij haar andere werk uit de klassieke oudheid geput: På Ixions hjul (Op het rad van Ixion). Overigens gebruikt Kierkegaard in Het dagboek van een verleider ook enkele keren het beeld van Ixion die in de waan, zijn geliefde Hera te omarmen, slechts een lege wolk in handen heeft. Kennelijk was het beeld van Ixion in de negentiende eeuw gangbaarder dan nu.
  5. In zijn voorwoord eist Skram de eer voor de bezorging van de romans voor zichzelf op. Maar in het midden van de twintigste eeuw kwam naar buiten dat hij daarbij had samengewerkt met Amalie Skram, de Noorse schrijfster met wie hij in datzelfde jaar was getrouwd.
  6. Wel gehandhaafd werd quasi-Homerische beeldspraak als bijvoorbeeld ‘de lichtogige zonen van de godin’ en ‘Minerva’s zonen’ als aanduiding voor studenten.
  7. In Nationaltidende van 18-12-1884.
  8. De emancipatie van de vrouw is volgens Levison een geleidelijk proces dat veranderingen van zowel de man als de vrouw vraagt. ‘Er moet een ander soort vrouwen worden opgevoed,’ aldus Levison. ‘Zorg dat je als vrouw iets kunt voordat je rechten en respect opeist, anders leidt dat alleen tot hoongelach.’ In Kvinden og Samfundet, 1, 1885.
  9. De Duitse vertaling werd verzorgd door Mathilde Mann – Scheven, een hoog aangeschreven vertaalster die gedurende haar werkzame leven ongeveer 300 boeken vertaalde, vooral uit de Scandinavische talen. Voor haar verdiensten ontving ze in 1924, een jaar voor haar dood, het eredoctoraat van de Universiteit Rostock. Ze vertaalde onder andere veel sprookjes van H.C. Andersen en het volledige oeuvre van J.P. Jacobsen. In 1906 verscheen haar vertaling van Lykke Per van Henrik Pontoppidan onder de titel Hans im Glück, een titel die verwijst naar een sprookje van de gebroeders Grimm. Deze vertaling is eind 2022 opnieuw uitgegeven, met de naam van de vertaalster prominent op de cover.
  10. Een prachtig en uitgebreid schrijversportret van Margaretha Meyboom is te vinden op VNLex.
  11. In het voorwoord bij die editie schaarde Brandes zich nog grotendeels achter Mill’s opvattingen. In de tweede en aanzienlijk bewerkte uitgave van 1885, die Ravnkilde dus niet meer onder ogen heeft gekregen, distantieerde Brandes zich op een aantal punten van de oorspronkelijk versie.
  12. J. Stuart Mill, De onderwerping van de vrouw, vertaald uit het Engels door Eva Wolff. Meppel, Amsterdam: Boom, 1981. p. 82.
  13. Poul Martin Møller (1794-1838) was een vrij non-conformistische Deense schrijver/filosoof, vriend en vertrouweling van Søren Kierkegaard. Hij schreef dit werk waarschijnlijk rond 1824 maar voltooide het nooit. Na zijn dood werd het in 1843 uitgegeven.
  14. Søren A. Kierkegaard, Het dagboek van de verleider, uit het Deens vertaald door J.M Scholtz. De Arbeiderspers 1981, p. 190.
  15. In Scholtz’ vertaling p. 13.
  16. De gedachte aan zelfmoord was niet vreemd voor haar. In haar werk speelde ze vaker met het thema. Een van haar personages schiet zichzelf ook daadwerkelijk dood, waarbij ze expliciet op zijn gemoedstoestand inzoomt.
  17. In het voorwoord bij de vertaling van Mills Subjection schrijft Brandes: ‘We behandelen de geest van onze vrouwen als de Chinezen de voeten van hun vrouwen en net als de Chinezen voeren we die ingreep uit in naam van de schoonheid en vrouwelijkheid. Een vrouw wier voeten gezond en vrij hebben kunnen groeien, is in de ogen van een echte Chinees en vooral van een echte Chinese vrouw onvrouwelijk en lelijk. Een vrij ontwikkelde vrouw is in de ogen van ons kleinburgerlijke China een lelijk en onvrouwelijk gedrocht.’
  18. Zoals haar zus Ingeborg Rosenørn-Ravnkilde in correspondentie uit 1940 schreef.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *