In veel gevallen is in de door vrouwen geschreven literatuur aan het eind van de negentiende eeuw toch wel sprake van een herhaling van zetten: vrouwen in de (gegoede) burgerij zitten klem in patriarchale conventies, voelen zich beperkt in hun opleidingsmogelijkheden en carrièrekansen buitenshuis en zien vanuit deze spagaat geen andere keus dan hun hoop op een zelfstandig, autonoom bestaan op te geven en zich neer te leggen bij een vaak liefdeloos huwelijk of als dat niet haalbaar blijkt, bij een toekomst als onbemiddelde oude vrijster die aan de genade van familieleden is overgeleverd. Voor wie niet wilde resigneren, restte – althans in de literatuur – in veel gevallen de weinig vreugdevolle uitweg van een vlucht in hysterie, depressie of zelfmoord.
Maar de schrijfster Erna Juel-Hansen (1845-1922) ontsteeg dit tranendal al vroeg in het proces van de vrouwenemancipatie: opgevoed door een liberale vader die haar aan alle kanten steunde in haar loopbaan en gezegend met een energieke kwajongensaard beschikte zij over een mentale en fysieke basis om de mouwen op te stropen en te werken voor de kost, hoe zwaar het soms ook was tegen de publieke opinie op te boksen en de touwtjes financieel aan elkaar te knopen.
Een portret van een pionier vol oerkracht: bevlogen voorvechtster van pedagogiek, damesgymnastiek en de vrouwenzaak.